ECLI:NL:CRVB:2022:788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
19/3973 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, die sinds 6 mei 2009 bijstand ontvangt, heeft langer dan vier weken buiten Nederland verbleven, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van € 1.173,68 door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar verblijf in het buitenland niet heeft gemeld, waardoor zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante voerde aan dat de intrekking en terugvordering onrechtmatig waren, onder andere omdat het college onvoldoende rekening had gehouden met haar financiële belangen en omdat er sprake zou zijn van rechtsongelijkheid tussen bijstandsgerechtigden en WW-uitkeringsgerechtigden. De Raad oordeelde echter dat er geen sprake was van gelijke gevallen en dat de regels van de Participatiewet (PW) dwingend zijn.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht waren, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de PW. De beroepsgrond van appellante dat haar eigendomsrecht was geschonden, werd eveneens verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3973 PW

Datum uitspraak: 5 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 juli 2019, 19/648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 6 mei 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 22 juli 2018 heeft het college een anonieme melding ontvangen dat appellante dat jaar (2018) voor de derde keer op vakantie is in het buitenland, dat zij in januari naar India was, in april naar Suriname en in juli naar Australië. Het college heeft daarop een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 6 september 2018. Daarin is vermeld dat appellante van 15 januari 2018 tot en met 4 februari 2018 op vakantie naar India is geweest, dat zij van 8 mei 2018 tot en met 25 mei 2018 op vakantie naar Suriname is geweest en dat zij van 3 juli 2018 tot en met 1 augustus 2018 op vakantie naar Australië is geweest.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 16 mei 2018 tot en met 24 mei 2018 en de periode van 3 juli 2018 tot en met 31 juli 2018 ingetrokken en de over die twee perioden gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.173,68. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante te lang in het buitenland heeft verbleven en dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het college de teveel betaalde bijstand moet terugvorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich op het standpunt dat de intrekking en terugvordering van haar bijstand onrechtmatig zijn. Zij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat het college bij de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW onvoldoende rekening heeft gehouden met haar financiële belangen en dat zij in bijna tien jaar niet op vakantie is gegaan, terwijl de aan bijstand verbonden verplichtingen wel continu op haar van toepassing waren. Appellante was bovendien overspannen en het college heeft gedurende negen jaar niets gedaan aan haar re-integratie. Volgens appellante zijn de intrekking en terugvordering in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol) en is met de vakantieregeling in de PW sprake van rechtsongelijkheid tussen bijstandsgerechtigden en degenen die een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand. Uit dit artikellid volgt dat het bijstandverlenend orgaan er groot belang bij heeft dat het begin en einde van elke verblijfsperiode buiten Nederland onverwijld uit eigen beweging wordt gemeld, omdat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Vergelijk de uitspraak van 31 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7705.
4.2.
Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW trekt het college, voor zover van belang, een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW is het college gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.4.
Vaststaat dat appellante haar vertrek en het in 1.2 vermelde verblijf in het buitenland niet heeft gemeld bij het college. Appellante heeft daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voor zover appellante schending van de inlichtingenverplichting bestrijdt met een beroep op het ontbreken van schuld vanwege haar persoonlijke omstandigheden, slaagt die beroepsgrond niet. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.5.
Niet is in geschil dat appellante van 16 mei 2018 tot en met 24 mei 2018 en van
3 juli 2018 tot en met 31 juli 2018 langer dan vier weken verbleef buiten Nederland, zodat zij in die perioden op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW was uitgesloten van het recht op bijstand. De beroepsgrond dat met dit artikellid sprake is van rechtsongelijkheid tussen bijstandsgerechtigden en WW-uitkeringsgerechtigden, omdat zij op grond van de WW met behoud van uitkering ruimere mogelijkheden voor vakantie hebben, slaagt niet. De PW is een vangnetvoorziening, die wordt gefinancierd uit de publieke middelen. De WW is een werknemersverzekering. Een WW-uitkering strekt, anders dan bijstand, tot compensatie van het verlies aan inkomsten als gevolg van werkloosheid. Van gelijke gevallen is dus geen sprake. Gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, bestaat voor de door appellante voorgestane weging van haar belangen geen ruimte. In beginsel kan slechts in geval van artikel 16, eerste lid, van de PW een uitzondering worden gemaakt op de uitsluitingsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW. Vergelijk de uitspraak van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1705.
4.6.
Door haar vertrek en het verblijf in het buitenland niet te melden heeft het college appellante over de in 4.5 vermelde perioden ten onrechte bijstand verleend. Het college was dan ook gehouden de bijstand over die perioden in te trekken en de kosten daarvan tot een bedrag van € 1.173,68 van appellante terug te vorderen. Appellante heeft de juistheid van dat bedrag niet bestreden. Voor zover appellante onder verwijzing naar haar financiële belangen heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, slaagt deze beroepsgrond evenmin. Daarbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellante heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat door de intrekking en terugvordering van de bijstand haar eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol is geschonden. Volgens appellante is in haar geval sprake van een buitensporige last.
4.8.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door haar vertrek en het verblijf in het buitenland niet te melden. Hierdoor heeft het college appellante van 16 mei 2018 tot en met 24 mei 2018 en van 3 juli 2018 tot en met 31 juli 2018 ten onrechte bijstand verleend. Van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol is alleen daarom al geen sprake. Vergelijk de uitspraak van 8 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:881.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.E. Mink