ECLI:NL:CRVB:2022:783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/3487 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstandsuitkering wegens onvoldoende deelname aan arbeidsre-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de verlaging van de bijstandsuitkering van appellante met 40% gedurende twee maanden, omdat zij onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden arbeidsinschakelingstraject. Appellante ontving sinds 11 september 2009 bijstand en was gestart met een MBO-opleiding en een re-integratietraject bij het Participatiehuis. Tijdens dit traject heeft zij zich echter meerdere keren te laat of helemaal niet gemeld, wat leidde tot de opgelegde maatregel door het college.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar gedragingen niet verwijtbaar zijn en dat de maatregelen buitenproportioneel zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet in de bewijslast is geslaagd om aan te tonen dat haar gedragingen niet aan haar kunnen worden verweten. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de maatregelen op te leggen, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante haar gezondheidsklachten niet voldoende heeft onderbouwd en dat zij haar situatie had moeten bespreken met de klantmanager of medewerkers van het Participatiehuis.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de verlaging van de bijstandsuitkering van appellante in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 3487 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 augustus 2021, 20/4445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.J. Broekhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Namens appellante heeft mr. Broekhuizen via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 11 september 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande. Appellante is in september 2018 gestart met een MBO opleiding niveau 2 Helpende Zorg en Welzijn in de beroepsbegeleidende leerweg. Op appellante zijn de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
In het kader van haar arbeidsre-integratie is appellante op 10 oktober 2019 gestart met het traject ‘Route naar Werk’ bij het Participatiehuis voor drie dagen per week, opbouwend naar vier dagen per week, gedurende een periode van acht weken. Het traject had tot doel inzicht te krijgen in de werknemersvaardigheden van appellante en om haar arbeidsgewenning en arbeidsritme op te laten doen of te laten houden. De periode kon na afloop verlengd worden als appellante niet het vereiste aantal uren aanwezig zou zijn of wanneer er nog steeds geen goed beeld was van de werknemersvaardigheden. Appellante is op 15 oktober 2019, 15 en 21 november 2019 te laat verschenen bij het Participatiehuis. Op 9 december 2019 is appellante niet verschenen bij het Participatiehuis. Ook is zij niet verschenen op het evaluatiegesprek van 10 december 2019 bij het Participatiehuis.
1.3.
Bij besluiten van 29 november 2019 en 31 december 2019, zoals gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregelen over de maand december 2019 met 40% en over de maand januari 2020 eveneens met 40% verlaagd. Aan de maatregelen heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, onvoldoende dan wel geen gebruik heeft gemaakt van een door college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
1.4.
Op 28 januari 2020 heeft appellante meegewerkt aan een medisch belastbaarheids-onderzoek door A-REA. Een arts van A-REA heeft op basis van spreekuurcontact en de overgelegde medische informatie geconcludeerd dat sprake is van een conflictsituatie die bij appellante tot stress gerelateerde klachten leidt. Volgens de arts is geen sprake van verminderde psychische belastbaarheid. De arts heeft appellante beperkt geacht voor tillen/dragen en hanteren van lasten en heeft haar belastbaar geacht voor 40 uur per week.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het onder 1.2 vermelde traject bij het Participatiehuis een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling is, dat appellante op
15 oktober 2019, 15 en 21 november 2019 te laat is verschenen bij het Participatiehuis, dat appellante op 9 en 10 december 2019 niet bij het Participatiehuis is verschenen en dat het college in verband met deze gedragingen bevoegd was de onder 1.3 vermelde maatregelen op te leggen. Tussen partijen is in geschil of appellante van deze gedragingen een verwijt kan worden gemaakt en of het college de maatregelen op grond van dringende redenen had moeten afstemmen.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de gedragingen haar niet kunnen worden verweten dan wel dat de maatregelen buitenproportioneel zijn. Daartoe heeft zij gesteld dat zij op 15 oktober 2019 slechts 15 minuten te laat kwam omdat zij zich in de tijd had vergist en dat zij op 15 en 21 november 2019 te laat kwam omdat zij veel stress ondervond en andere gezondheidsklachten had. Over het niet verschijnen op 9 en 10 december 2019 heeft appellante gesteld dat zij ook toen veel stress ondervond doordat zij op 6 december 2019 bij het Participatiehuis onheus was bejegend. Zij heeft daarover contact gehad met haar klantmanager. Deze heeft aan appellante te kennen gegeven dat zij wel moest verschijnen bij het Participatiehuis. Dat was echter te emotioneel belastend. Daarom kon zij het niet opbrengen om deze dagen naar het Participatiehuis te gaan. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.3.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op betrokkene. Dat vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW. Appellante is niet in deze bewijslast geslaagd. Wat appellante heeft aangevoerd overtuigt niet dat het haar niet kan worden aangerekend dat zij tot drie keer toe te laat op het traject bij het Participatiehuis is verschenen. Dat geldt ook voor het niet verschijnen op 9 en 10 december 2019 bij het Participatiehuis. Appellante heeft wel gesteld dat zij wegens medische redenen niet in staat was om (tijdig) op deze data bij het Participatiehuis te verschijnen, maar zij heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Deze onderbouwing kan overigens ook niet worden gevonden in het onder 1.4 vermelde rapport van A-REA.
4.4.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, tiende lid, van de PW volgt dat het begrip ‘dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden’ anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip ‘dringende redenen’ zoals dat tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW. Het college heeft, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid bij de beantwoording van de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen om de maatregel af te stemmen zich voordoen. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3676.
4.5.
Gezien het bestreden besluit heeft het college geen dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden aanwezig geacht. Verder heeft het college in wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden aan te nemen. Het college heeft in dit verband toegelicht dat verminderde verwijtbaarheid niet aan de orde is. Het traject bij het Participatiehuis had namelijk onder meer tot doel appellante arbeidsgewenning en arbeidsritme op te laten doen. Zonder geldige reden te laat komen is niet verenigbaar met dat doel. Wat betreft de door appellante gestelde stress gerelateerde klachten en slaaptekort heeft het college gesteld dat appellante haar gezondheidssituatie met de klantmanager of medewerkers van het Participatiehuis had moeten bespreken. Het college is daarmee de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.I.S. van Haaren