ECLI:NL:CRVB:2022:78

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
19/1779 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een IVA-uitkering en arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld op 29 september 2015. De verzekeringsarts heeft op basis van de beschikbare informatie en zijn bevindingen tijdens het spreekuur diverse beperkingen vastgesteld in de fysieke belastbaarheid van appellant. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies passend zijn, en het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Hij betwist de conclusies van de verzekeringsartsen en stelt dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. De Raad heeft overwogen dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op basis van de Wet WIA correct is uitgevoerd. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen, onder andere omdat de datum in geding de toekenning van de WGA-uitkering per 26 september 2017 betreft en niet de latere vaststelling van arbeidsongeschiktheid per 7 april 2020.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordelingen en dat de arbeidsdeskundige zijn conclusies voldoende heeft gemotiveerd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een IVA-uitkering, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 26 september 2017 op 45,94% is vastgesteld.

Uitspraak

19 1779 WIA

Datum uitspraak: 10 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 maart 2019, 18/1981 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker rozenkwekerij voor ongeveer 44 uur per week. Op 29 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 26 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 45,94% arbeidsongeschikt is. Het einde van de loongerelateerde periode is hierbij vastgesteld op 25 april 2020. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 14 maart 2018 een gewijzigde FML opgesteld waarin de toelichting bij beoordelingspunt 5.4 is verwijderd, omdat deze voor verwarring zorgde. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies passend zijn. Bij beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Er zijn beperking vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren, de fysieke belastbaarheid en de werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de uitgebreide klachten van appellant niet verklaard kunnen worden door de medische bevindingen. Hij heeft rekening gehouden met de slaapproblemen en inzichtelijk toegelicht dat er geen objectief medische gronden zijn om verdergaande beperkingen vast te stellen. Over de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 16 maart 2018 heeft gereageerd op de bezwaren van appellant en ook voor het overige inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de vastgestelde beperkingen. Appellant heeft niet toegelicht welke gronden onbesproken zouden zijn gebleven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is en een IVA-uitkering aan hem had moeten worden toegekend. Hij is van mening dat op basis van de in het dossier aanwezige medische informatie verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in zijn fysieke belastbaarheid. Daarnaast heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen urenbeperking is aangenomen. Hij heeft de Raad verzocht om een verzekeringsarts of revalidatiearts als deskundige te benoemen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant verwezen naar de gronden die hij in bezwaar heeft aangevoerd.
3.2.
Appellant heeft er verder op gewezen dat op 25 mei 2021 een besluit is genomen waarin zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 7 april 2020 is vastgesteld op 80 tot 100% en zijn WGA-vervolguitkering per 1 juli 2020 is omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant heeft gesteld dat uit dit besluit blijkt dat hij ook ten tijde van het einde van de loongerelateerde periode op 25 april 2020 volledig arbeidsongeschikt was en dus vanaf die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering aan hem had moeten worden toegekend. Het bestreden besluit kan daarom volgens appellant niet in stand blijven.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv heeft de verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage per 7 april 2020 geen invloed op de hoger beroepsprocedure, omdat in deze procedure uitsluitend de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 26 september 2017 in geding is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van een verzekerde als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als de verzekerde slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd over de ophoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage per 7 april 2020 treft geen doel. Het bestreden besluit heeft betrekking op de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant met ingang van 26 september 2017. Datum in geding in deze procedure is dus 26 september 2017 en niet (ook) 25 april 2020, zijnde de datum waarop de loongerelateerde periode is geëindigd. Dat appellant met ingang van 7 april 2020, en ook op de datum dat de LGU eindigt, volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, doet daar niet aan af. Voor zover appellant meent dat de volledige arbeidsongeschiktheid per 7 april 2020 tot gevolg heeft dat zijn uitkering aansluitend aan de loongerelateerde periode gebaseerd behoort te worden op die volledige arbeidsongeschiktheid, wordt erop gewezen dat de inkomenseis op grond van artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA pas wordt herzien nadat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft voortgeduurd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4323), geldt deze bepaling ook indien de resterende verdiencapaciteit tijdens de loongerelateerde periode wijzigt.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsarts heeft op basis van de in het dossier aanwezige informatie en zijn bevindingen tijdens het spreekuur diverse beperkingen vastgesteld in onder andere de fysieke belastbaarheid van appellant. Ook heeft hij in de FML opgenomen dat appellant niet ’s nachts kan werken en enigszins beperkt is in het aantal uren per dag en per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting en heeft appellant aansluitend lichamelijk onderzocht. Ook heeft hij desgevraagd informatie verkregen van de huisarts. Vervolgens heeft hij in zijn rapport van 28 februari 2018, met een aanpassing op 14 maart 2018, geconcludeerd dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Hij heeft er daartoe op gewezen dat uit de MRI-CWK weliswaar degeneratieve afwijkingen naar voren zijn gekomen, maar geen aanwijzingen voor wortelcompressie. Ook uit de consultatie bij de orthopeed bleek geen ernstige problematiek. Evenmin vond de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn eigen lichamelijk onderzoek relevante afwijkingen. Wat betreft de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 oktober 2018 uiteengezet dat er geen lichamelijke oorzaak is gevonden voor het slechte slapen. In verband met het OSAS gebruikt appellant een CPAPapparaat en er zijn geen concrete aanwijzingen dat dit apparaat niet optimaal is ingesteld. Bovendien zijn er anamnestisch geen aanwijzingen voor een verhoogde slaapbehoefte. Dit blijkt afdoende uit de anamnese die in genoemd rapport van 3 oktober 2018 is vermeld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen, ook wat betreft de urenbeperking, overtuigend heeft gemotiveerd.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.5.
De overweging van de rechtbank over de arbeidskundige beoordeling wordt onderschreven. Appellant heeft ook in hoger beroep niet toegelicht welke gronden onbesproken zouden zijn gebleven of waarom hij het niet eens is met de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven nadere motivering.
4.6.
Nu de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 september 2017 terecht is vastgesteld op 45,94%, is gegeven dat hij niet volledig arbeidsongeschikt is en dus niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een IVA-uitkering.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E.X.R. Yi