ECLI:NL:CRVB:2022:76

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
18/3221 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand wegens te hoog vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Appellante, die tot 25 januari 2016 enig bestuurder was van een stichting, had op 12 januari 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand en griffierecht. Het college weigerde de aanvraag op basis van het feit dat appellante beschikte over vermogen dat boven de vrij te laten grens lag. Dit vermogen omvatte ook het vermogen van de stichting, waarover appellante volgens het college redelijkerwijs kon beschikken.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het vermogen van de stichting niet tot haar vermogen gerekend kon worden, omdat zij niet langer de enige bestuurder was en de stichting niet in staat was om de kosten te dekken. De Raad oordeelde dat de situatie ten tijde van de aanvraag bepalend is en dat appellante op dat moment de enige bestuurder was, waardoor het vermogen van de stichting als haar vermogen kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van de situatie op het moment van de aanvraag en de verstrengeling tussen de appellant en de stichting. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 3221 PW

Datum uitspraak: 11 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 april 2018, 16/3614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 18/3223 NIOAZ en 18/3224 NIOAZ. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof. In de zaken 18/3223 NIOAZ en 18/3224 NIOAZ is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 12 januari 2016 bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand en de kosten van griffierecht op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd.
1.2.
Appellante was tot 25 januari 2016 enig bestuurder van de Stichting [stichting] (hierna: stichting). De stichting exploiteerde een passagiersschip (schip), dat eigendom was van de stichting. Vanaf 25 januari 2016 was de zoon van appellante (mede)bestuurder van de stichting. Appellante is met ingang van 1 juni 2016 bij de Kamer van Koophandel uitgeschreven als bestuurder van de Stichting.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de in 1.1 genoemde aanvraag afgewezen op de grond dat appellante ten tijde van de aanvraag beschikte over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Daarbij heeft het college het vermogen van de stichting, en dus ook het schip, aangemerkt als vermogen waarover appellante redelijkerwijs kon beschikken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het vermogen van de stichting niet behoort tot het vermogen waarover zij redelijkerwijs kon beschikken. Zij was niet meer enig bestuurder van de stichting. Bovendien konden de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet door de stichting worden betaald, omdat dat in strijd is met de doelstelling van de stichting. Voorts heeft het college erkend dat het vermogen van de stichting niet tot haar vermogen kan worden gerekend, nu het college bij besluit van 30 augustus 2016 heeft vastgesteld dat het schip geen eigendom van haar is maar van de stichting en bij besluit van 4 december 2017 het vermogen van appellante op een negatief bedrag heeft vastgesteld, waarbij het vermogen van de stichting niet aan appellante is toegerekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van belang het vermogen van de stichting kan worden aangemerkt als vermogen waarover appellante redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Voor de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW is de situatie ten tijde van de aanvraag bepalend.
4.3.
De aanvraag van appellante is op 12 januari 2016 bij het college binnengekomen, zodat de situatie op die datum bepalend is. Appellante was toen de enige bestuurder van de stichting, was alleen/zelfstandig bevoegd en had in die hoedanigheid het beheer over het vermogen van de stichting. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht geoordeeld dat ten tijde van de aanvraag sprake was van een zodanige verstrengeling van appellante en de stichting, dat het vermogen van de stichting kan worden aangemerkt als vermogen waarover appellante redelijkerwijs kon beschikken. Wat appellante heeft aangevoerd over de doelstelling van de stichting kan, gelet op het complementaire karakter van de PW, hieraan niet afdoen. Dat het college in de besluiten van 30 augustus 2016 en 4 december 2017 er niet van uit is gegaan dat appellante over het vermogen van de stichting kon beschikken, leidt ook niet tot een ander oordeel, nu in die besluiten de situatie van na 1 juni 2016 bepalend was en appellante toen geen bestuurder meer was van de stichting.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y.S.S. Fatni