ECLI:NL:CRVB:2022:756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
20/1447 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van op geld waardeerbare activiteiten en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 23 december 1997 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). De zaak is ontstaan na een melding aan de sociale recherche van de gemeente Haarlem, waarin werd gesuggereerd dat appellant, die een uitkering ontvangt, optredens als zanger verzorgt en andere op geld waardeerbare activiteiten verricht. Na onderzoek door de sociale recherche heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem besloten om de bijstand van appellant gedeeltelijk in te trekken en terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door niet te melden dat hij inkomsten genereerde uit zijn optredens.

De Raad heeft vastgesteld dat de optredens van appellant als zanger inderdaad als op geld waardeerbare activiteiten moeten worden aangemerkt. De maandelijkse bijschrijvingen van € 50,- van zijn zus werden ook als inkomsten beschouwd, die in mindering moesten worden gebracht op de bijstand. Appellant voerde aan dat hij de optredens als hobby beschouwde en geen inkomsten ontving, maar de Raad oordeelde dat het niet relevant is of appellant daadwerkelijk inkomsten ontving; het gaat erom of hij redelijkerwijs inkomsten had kunnen genereren.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op volledige bijstand en dat het college terecht de bijstand had herzien en teruggevorderd. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

20.1447 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2020, 19/3156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 25 januari 2022 partijen een weergave van het geschil voorgelegd, verwezen naar vaste rechtspraak en meegedeeld dat naar zijn oordeel geen zitting nodig is omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen te kennen hebben gegeven geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 28 februari 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb, gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 december 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 3 oktober 2016 heeft de sociale recherche van de gemeente Haarlem (sociale recherche) een anonieme schriftelijke melding ontvangen onder andere inhoudende dat appellant een artiestennaam gebruikt en hij onder deze naam ook op Facebook voorkomt; dat appellant, die een uitkering heeft, volop aan het feesten is, dagelijks in de kroeg te vinden is en de hele zomer aan het varen is met zijn speedboot. Daarnaast zong appellant op Koningsdag op het [plaats] en wonen er jongens in zijn woning. Naar aanleiding van deze tip heeft een medewerker van de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit verband heeft de sociale recherche onder meer dossier- en internetonderzoek verricht, Facebook geraadpleegd en op 17 juli 2018, 30 oktober 2018 en 26 november 2018 gesproken met appellant. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 februari 2019 en een bij dit rapport behorend administratierapport van
19 februari 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 4 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant gedeeltelijk in te trekken en te herzien over een aantal perioden tussen 1 februari 2014 en 30 november 2018 en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.837,16 van appellant terug te vorderen. Daarnaast heeft het college het resterend vrij te laten vermogen in 2019 aangepast naar € 592,50. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door over de periode van 1 februari 2014 tot en met 30 november 2018 na te laten informatie te verstrekken aan het college. Het gaat hierbij om de volgende informatie:
- appellant heeft meerdere voertuigen op naam staan dan wel gehad. Het gaat om een personenauto [merk 1] van 20 augustus 2015 tot en met 26 april 2018, een bromfiets [merk 2] sinds 14 april 2017 en een personenauto [merk 3] sinds 28 april 2018;
- appellant heeft in april 2018 een bedrag van € 1.550,- aan schadevergoeding uitbetaald gekregen;
- appellant heeft over de periode van 7 mei 2015 tot en met mei/juni 2018 een boot op naam gehad. Appellant heeft bij zijn verzekering doorgegeven dat de dagwaarde van deze boot € 15.000,- bedraagt. Verder heeft appellant in de periode van 13 juni 2016 tot en met 25 juni 2016 een aanhangwagen/trailer voor de boot op naam gehad;
- appellant doet vrijwilligerswerk en krijgt hiervoor maandelijks een vergoeding van € 35,-;
- appellant heeft vanaf 2014 tot en met 2018 diverse geldprijzen gewonnen bij de Staatsloterij. Het gaat in totaal om een bedrag van € 427,50;
- appellant heeft in totaal drie bankrekeningen op naam. Twee van deze bankrekeningen heeft appellant niet opgegeven bij het college;
- in de periode van 9 december 2014 tot en met 5 oktober 2017 heeft appellant een bedrag van in totaal € 9.613,85 aan contanten op zijn rekening gestort;
- appellant heeft in de periode van augustus 2015 tot en met juli 2017 maandelijks € 50,- van zijn zus ontvangen;
- appellant heeft elf keer opgetreden als zanger onder zijn artiestennaam en heeft hiervan nooit opgave gedaan bij het college. Het college heeft berekend dat appellant op de dagen van de optredens inkomsten heeft genoten tot een bedrag dat vergelijkbaar staat aan het recht op bijstand op die dagen, circa € 30,- per dag. Het college heeft in het voordeel van appellant eventuele vergoeding van onkosten niet meegerekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2014 tot en met 30 november 2018.
4.2.
Het geschil spitst zich in hoger beroep uitsluitend toe op de vraag of de optredens van appellant als zanger zijn aan te merken als op geld waardeerbare activiteiten en of de maandelijkse bijschrijvingen van € 50,- van de zus van appellant moeten worden aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW, die in mindering gebracht moeten worden op de bijstand.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode als zanger onder zijn artiestennaam heeft opgetreden.
4.4.
Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat hij, door deze optredens niet te melden, de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De door hem verzorgde optredens betreffen geen op geld waardeerbare activiteiten. Hij heeft deze bij wijze van hobby verricht en heeft hiervoor geen vergoeding kunnen bedingen. Deze gronden slagen niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.1.
Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, uit deze werkzaamheden geen inkomen heeft ontvangen, wat daar verder van zij, is niet van belang. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de PW, in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de PW, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang is, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Uit gegevens op Facebook blijkt dat appellant in de te beoordelen periode onder meer heeft opgetreden in cafés, een hotel en tijdens Koningsdagfeesten. Ook is gebleken dat diverse optredens vooraf werden aangekondigd met een flyer of via een bericht op Facebook. Voor dergelijke optredens als zanger worden in het maatschappelijk verkeer commerciële tarieven gevraagd. Appellant had dus een tegenprestatie kunnen bedingen. Bovendien heeft appellant verklaard dat hij diverse keren voor zijn optredens een vergoeding in de vorm van gratis drank heeft ontvangen.
4.4.2.
Ook is niet van belang dat appellant de optredens als een hobby zag. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1255) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Uit 4.4.1 volgt dat het hier gaat om op geld waardeerbare werkzaamheden. Of het om bedrijfsmatig verrichte of, zoals appellant heeft aangevoerd, bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten gaat, is voor de PW dus geen relevant onderscheid. Vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2141.
4.4.3.
Het had voor appellant daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn activiteiten als zanger van belang konden zijn voor de verlening van bijstand. Door het college niet van deze activiteiten op de hoogte te stellen heeft appellant in strijd gehandeld met de voor hem geldende inlichtingenverplichting
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft geen deugdelijke boekhouding of administratie bijgehouden van de door hem verrichte werkzaamheden als zanger. Het recht op bijstand kan ook schattenderwijs worden vastgesteld. Het college heeft per optreden de mogelijke verdienste geschat op ongeveer € 30,- en daarom de bijstand gedurende de dag van het optreden ingetrokken. Appellant heeft deze schatting niet bestreden.
4.6.
Appellant heeft, evenals in beroep, verder aangevoerd dat bijschrijvingen van zijn zus als leningen moeten worden gezien omdat sprake is van een terugbetalingsverplichting. Hij was zich er niet bewust dat hij deze bescheiden bedragen ten behoeve van noodzakelijk vervoer naar het ziekenhuis moest melden.
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4276). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Appellant had de ontvangst van de leningen dus wel moeten melden. Het college heeft de ontvangen bedragen dus terecht aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand van appellant.
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het college gehouden was de bijstand van appellant over de te beoordelen periode (deels) in te trekken en te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand (deels) terug te vorderen.
4.9.
Wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart