ECLI:NL:CRVB:2022:748
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO en de beëindiging van de uitkering
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 20 februari 2019 heeft beëindigd. Appellante, die sinds 1998 ziek is door depressieve klachten, had een WAO-uitkering die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na verschillende herbeoordelingen, waaronder een herbeoordeling in 2018 naar aanleiding van een rapport over gezondheidsfraude, concludeerde het Uwv dat appellante met de vastgestelde beperkingen geschikt was voor haar maatmanfunctie en dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onterecht een herbeoordeling heeft uitgevoerd en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar psychische klachten. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende aanleiding had voor de herbeoordeling en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.