ECLI:NL:CRVB:2022:748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
20/2953 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO en de beëindiging van de uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 20 februari 2019 heeft beëindigd. Appellante, die sinds 1998 ziek is door depressieve klachten, had een WAO-uitkering die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na verschillende herbeoordelingen, waaronder een herbeoordeling in 2018 naar aanleiding van een rapport over gezondheidsfraude, concludeerde het Uwv dat appellante met de vastgestelde beperkingen geschikt was voor haar maatmanfunctie en dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onterecht een herbeoordeling heeft uitgevoerd en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar psychische klachten. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende aanleiding had voor de herbeoordeling en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

20 2953 WAO

Datum uitspraak: 29 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2020, 19/1940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Duurtsema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022 via videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Boon, kantoorgenote van mr. Duurtsema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 38 uur per week. Op 1 juli 1998 heeft zij zich ziek gemeld met depressieve klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 juni 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij verschillende herbeoordelingen, laatstelijk in 2007, is de belastbaarheid van appellante ongewijzigd geacht en is de WAO-uitkering voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
In verband met een rapport Gezondheidsfraude van 15 februari 2018, heeft er een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante plaatsgevonden. Appellante heeft het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft uit zijn onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een stemmingsstoornis die met medicijnen zo effectief wordt behandeld dat tijdens het onderzoek geen symptomen kunnen worden vastgesteld die aanleiding zouden kunnen geven tot beperkingen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren. De eerder vastgestelde forse beperkingen voor de psychische klachten wordt niet meer in overeenstemming geacht met het functioneren van appellante. Wat betreft de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld voor de oogklachten en de rechter polsklachten. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen geschikt is voor haar maatmanfunctie. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen, is een de mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 15%. Bij besluit van 19 december 2018 (primair besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 20 februari 2018 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, omdat zij per die datum met minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 3 januari 2019 (primair besluit 2) heeft het Uwv de beëindigingsdatum van de WAO-uitkering van 20 februari 2018, gecorrigeerd in 20 februari 2019.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 7 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een iets aangepaste FML van dezelfde datum ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gezien de in bezwaar overgelegde medische informatie, in een rapport van 7 juni 2019 zich grotendeels kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Wel heeft hij aanleiding gezien om de FML aan te scherpen vanwege het medicatiegebruik met een beperking voor het persoonlijk risico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 juni 2019 vastgesteld dat ondanks de aangescherpte FML, appellante onveranderd geschikt blijft voor haar maatmanfunctie, waardoor er geen verlies van verdienvermogen is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De primaire verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur en haar lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen aan de hoorzitting en het dossier bestudeerd, waaronder de medische informatie uit de behandelend sector. Ingevolge vaste rechtspraak (met als voorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BV0040) zijn protocollen en standaarden slechts als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling bedoeld en is het onderzoek niet reeds onzorgvuldig als uit het rapport van de verzekeringsarts niet duidelijk blijkt of een protocol daadwerkelijk is toegepast, of op welke wijze dat zou zijn toegepast (ECLI:NL:CRVB:2012:BW0813). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar de in het Schattingsbesluit genoemde criteria, voldoende deugdelijk heeft geconcludeerd dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt kan worden geacht. Er is op juiste gronden een FML opgesteld. De recente verwijzing op 27 maart 2019 door de huisarts naar de psycholoog ligt na het bestreden besluit. In de door appellante in beroep overgelegde medische informatie en in de door appellante gegeven toelichting heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om tot een andere medische grondslag te komen dan neergelegd in het bestreden besluit. Voor het inschakelen van een deskundige door de verzekeringsartsen was naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding, omdat er geen sprake was van een situatie waarin de standpunten vanuit de behandelend sector en die van de verzekeringsartsen tegenover elkaar stonden. De rechtbank heeft ook de conclusies van het Uwv onderschreven over de geschiktheid van appellante voor haar maatmanfunctie. De geschiktheid voor haar maatmanfunctie betekent dat appellante niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Aan een beoordeling van de vraag of de belasting in de geduide voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante al of niet te boven gaat, wordt niet toegekomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Ten onrechte heeft het Uwv naar aanleiding van het rapport Gezondheidsfraude een herbeoordeling verricht omdat zij in het kader van dat rapport niet is onderzocht noch zij heeft gemeld dat haar gezondheid is verbeterd. Voors hebben de verzekeringsartsen onvoldoende onderzoek gedaan naar de psychische klachten van appellante omdat dit onderzoek niet volgens de standaard voor onderzoeksmethoden bij psychische stoornissen is verlopen. Appellante herstelt niet van de depressie die al eerder is vastgesteld en waarvoor zij steeds volledig arbeidsongeschikt is geacht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op het schrijven van 1 oktober 2019 van psycholoog P. Boelens en het huisartsenjournaal waarin is vermeld dat appellante zich opnieuw heeft gemeld met klachten passend bij een depressieve stoornis en PTSS. De depressieve stoornis is zo hevig dat zij beperkt is in haar persoonlijk en sociaal functioneren en daardoor geen benutbare mogelijkheden heeft. De door appellante overgelegde informatie geeft voldoende twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen en had dan ook aanleiding moeten zijn voor het benoemen van een deskundige. Ook berust het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag. Dit betekent dat appellante op en na 20 februari 2019 onverminderd recht dient te hebben op een WAO-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WAO met ingang van 20 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 15% en de WAO-uitkering heeft beëindigd.
4.2.
De grond van appellante dat er voor het Uwv geen reden was om een herbeoordeling uit te voeren, slaagt niet. Gelet op de notitie van 6 augustus 2018 die de adviseur verzekeringsarts heeft opgemaakt naar aanleiding van het Rapport Gezondheidsfraude, was er voldoende aanleiding voor het Uwv om een herbeoordelingsonderzoek te verrichten om na te gaan of de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% die aan de WAO-uitkering ten grondslag lag nog in overeenstemming was met de belastbaarheid van appellante.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt een uitvoerige weergave van feiten, onderzoeksactiviteiten en bevindingen, gevolgd door een beoordeling. Appellante is lichamelijk en psychisch onderzocht en alle informatie uit de behandelend sector die door appellante is overgelegd dan wel is opgevraagd door de verzekeringsartsen, is in de beoordeling betrokken. Van handelen in strijd met een verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis, dat volgens vaste rechtspraak slechts een hulpmiddel is bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, is niet gebleken.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de medische beperkingen van appellante zoals die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn neergelegd in de FML van 11 juni 2019. De verzekeringsarts heeft bij het psychisch onderzoek op 11 september 2018 geen depressieve stemming kunnen vaststellen noch concentratie- of geheugenstoornissen. Hij heeft geconcludeerd dat de actuele behandeling met medicijnen met betrekking tot de stemmingsstoornis zeer effectief was. Voor de oogklachten heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld in verband met visueel precisiewerk, het niet in een voortdurend voorovergebogen houding werken en zwaar tillen. Op basis van een specialistenbericht van neuroloog G.S. Grooters van 13 november 2018 heeft de verzekeringsarts beperkingen voor de rechterpols vastgesteld. Hij heeft appellante niet in staat geacht om langdurig intensief te typen, hoogfrequent repetitief lichte voorwerpen te hanteren en veelvuldig zware voorwerpen te hanteren. In het rapport van 7 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat bij appellante geen sprake is van psychopathologie in engere zin, noch van depressieve kenmerken dan wel angstequivalenten. Dat volgens appellante nog steeds sprake is van een depressie, volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet. Daartoe heeft deze verzekeringsarts er navolgbaar op gewezen dat appellante sinds 2007 niet meer onder behandeling is voor haar psychische klachten, behoudens medicatie. Weliswaar heeft de huisarts is in augustus 2018 onder de noemer voorgeschiedenis een depressie vermeld maar er is geen toelichting over de ernst dan wel behandeling aanwezig. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde verwijsbrief van 27 maart 2019 waarmee de huisarts appellante heeft verwezen naar de gespecialiseerde psychische behandeling en de informatie van 1 oktober 2019 van psycholoog Boelens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 november 2019 voldoende gemotiveerd dat en waarom deze informatie geen aanleiding geeft de belastbaarheid op 20 februari 2019 met structurele beperkingen aan te scherpen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend waardoor twijfel is ontstaan aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en aan de juistheid van de belastbaarheid die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is weergegeven in de FML van 11 juni 2019. Daarom bestaat ook geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van de maatmanarbeid onderschreven. Geschiktheid van appellante voor de maatmanfunctie betekent dat zij niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M.M. Chevalier