ECLI:NL:CRVB:2022:745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
21/2936 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante met betrekking tot Ziektewet-uitkering na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met mondproblemen en later rug- en spanningsklachten, was in beroep gegaan tegen de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uwv. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom appellante niet meer beperkt was dan reeds aangenomen. Appellante had in hoger beroep herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten. De Raad oordeelde echter dat de beroepsgronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen medische informatie was die de belastbaarheid van appellante op 1 maart 2020 in twijfel trok. De Raad bevestigde dat de functies die aan de Ziektewet-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante, ondanks haar beperkingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

21.2936 ZW

Datum uitspraak: 31 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2021, 20/4496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 25,75 uur per week. Op 10 september 2018 heeft zij zich ziekgemeld met mondproblemen. Daarna werd zij aangereden en waren er rugklachten en later ook spanningsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 januari 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 6 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 augustus 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting van 17 juli 2020, alsmede op medische informatie afkomstig van de behandelend sector, waaronder de stukken van 5 en 15 februari 2019 van Mondzorg Tjalklaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 augustus 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat de mondproblematiek geen aanleiding is voor medisch objectiveerbare arbeidsbeperkingen en dat de rugproblematiek van dien aard en mate is dat passend werk binnen de beperkingen van appellante gevonden kan worden. Er is rekening gehouden met de psychische problematiek van appellante bij het opstellen van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat ook met de psychische problematiek passende arbeid mogelijk is gelet op haar deelname aan het re-integratieproject en de steunende begeleiding van de psycholoog van Sanitas. Appellante heeft in beroep verder geen medische onderbouwing verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het standpunt van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 7 augustus 2020 toegelicht dat in geen van de functies de vastgestelde belastbaarheid van appellante wordt overschreden en dat de signaleringen op de belastbaarheid door de primaire arbeidsdeskundige voldoende zijn gemotiveerd. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 augustus 2020 gemotiveerd toegelicht dat alle geduide functies eenvoudige productiefuncties zijn met een voorgeschreven gestructureerde handelingswijze die voornamelijk op praktische wijze wordt aangeleerd en waarbij geen bijzondere eisen aan de beheersing van de Nederlandse taal worden gesteld. Daarbij heeft hij van belang geacht dat voor geen van de geduide functies meer dan basisonderwijs is vereist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hiermee aan de uit de uitspraak van de Raad van
7 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1120) af te leiden uitgebreidere motiveringsplicht heeft
voldaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is als gevolg van psychische klachten, rugklachten en mondproblematiek welke zorgen voor hoofdpijnklachten, pijnklachten en slaapklachten. Het Uwv heeft deze klachten onvoldoende meegewogen. Verder heeft appellante gesteld dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is. Vooral begrijpt zij niet waarom zij voor productiewerk functies geschikt is geacht, nu dit eenzelfde soort functies zijn als haar eigen werk waarvoor zij ongeschikt is geacht. Appellante heeft betoogd dat sprake is van consistentie tussen stoornissen, beperkingen en handicaps, waarmee het bestaan van beperkingen op grond van ziekte of gebrek aannemelijk kan zijn, ook als geen erkende diagnose is aan te wijzen. Appellante heeft gemotiveerd op welke aspecten van de FML er volgens haar onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten. Appellante heeft gesteld dat er als gevolg van haar mondklachten aanleiding was om een beperking vast te leggen voor spreken. Appellante heeft per functie toegelicht waarom de functies in medisch opzicht, gelet op de door haar ervaren klachten en beperkingen, ongeschikt zijn voor appellante. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 mei 2021 haar beroepsgrond herhaald dat een verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit geen toereikende motivering biedt voor de geschiktheid van de geduide functies waarvoor opleidingsniveau 2 vereist is.
3.2.
Het Uwv heeft, onder meer onder verwijzing naar een rapport van 30 november 2021 van de arbeidskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 augustus 2020 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom lichamelijke klachten en spanningsklachten van appellante geen aanleiding geven om haar meer beperkt te achten dan reeds is aangenomen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In de medische stukken worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Appellante heeft in beroep en hoger beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de belastbaarheid op 1 maart 2020, zoals door het Uwv is vastgesteld. Er is geen medische informatie beschikbaar waaruit blijkt dat de mondklachten van appellante haar op de datum in geding zodanig hinderden dat er een beperking op het item spreken van de FML had moeten worden vastgesteld. Tijdens de hoorzitting en de zitting van de rechtbank is evenmin melding gemaakt van problemen met de verstaanbaarheid van appellante. Er bestaat geen reden om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsartsen dat de in de FML van 1 november 2019 vastgestelde beperkingen recht doen aan de medische situatie van appellante. De algemene stelling dat ook zonder een erkende diagnose arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen, treft in deze zaak geen doel. Appellante heeft niet onderbouwd dat van een dergelijk bijzonder geval sprake is.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Appellante is van mening dat de arbeidskundige bezwaar en beroep terecht heeft vastgesteld dat zij haar eigen werk als productiemedewerker niet kan verrichten, maar volgens appellante hebben de geduide functies zoveel raakvlakken met haar eigen werk dat zij die ook niet kan verrichten. Deze grond slaagt niet. De aan de schatting ten grondslag liggende functies hebben een andere belasting dan haar eigen werk. In deze functies is, in tegenstelling tot de maatgevende werkzaamheden, geen sprake van frequent buigen en langdurig staan. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 augustus 2020 uiteengezet waarom appellante, ondanks haar beperkingen, in staat is de werkzaamheden behorend bij de functies te verrichten. Deze uiteenzetting is voldoende inzichtelijk. De door appellante gestelde overschrijdingen van haar belastbaarheid in de geselecteerde functies houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen.
Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat de gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal ook geen reden geeft om aan te nemen dat appellante niet geschikt is voor de geselecteerde functies. Gelet op de functieomschrijvingen en de opleidingseisen worden in de voorgehouden functies geen hoge eisen gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal. Aldus is voldoende gemotiveerd dat de geduide functies voor appellante passend zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.C.G. van Dijk