ECLI:NL:CRVB:2022:721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
20/2545 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en afwijzing WIA-aanvraag na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 6 februari 2017 ziekmeldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv besloten om het ziekengeld per 19 januari 2019 te beëindigen, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Tevens heeft het Uwv geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er aanleiding was voor aanvullend onderzoek, vooral op psychologisch vlak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de door het Uwv vastgelegde belastbaarheid van appellant. De Raad bevestigt dat het Uwv de ZW-uitkering op goede gronden heeft beëindigd en dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2545 ZW

Datum uitspraak: 30 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2020, 19/5742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Dinc, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Namens appellant is verschenen mr. Dinc. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur voor 20,15 uur per week. Op
6 februari 2017 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft er een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
1.2.
Op 26 november 2018 heeft een arts van het Uwv een medisch onderzoek verricht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een viertal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 78,21% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2018 heeft het Uwv in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar het ziekengeld met ingang van 19 januari 2019 beëindigd, omdat appellant per die datum meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2018 geweigerd appellant vanaf 28 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 18 en 19 december 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
17 september 2019 toereikend gemotiveerd dat klachten op zich onvoldoende basis vormen voor beperkingen. Uit de aanwezige stukken blijkt dat bij appellant geen psychiatrische stoornis in engere zin is vastgesteld en dat men de klachten van appellant verklaarde als een reactie op zijn levenssituatie/fysieke situatie, waarbij appellant uiteindelijk niet in behandeling is genomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een nader psychologisch onderzoek. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellant terecht in staat heeft geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant heeft herhaald dat hij met name op psychologisch vlak meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellant is van mening dat er concrete aanleiding was voor een aanvullend onderzoek. Appellant heeft een brief ingebracht van 25 augustus 2020 van MiSi Neuropsy.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd geldt van 104 weken.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgelegde belastbaarheid van appellant. Met betrekking tot de psychische klachten van appellant heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op grond van het psychologisch advies van Indigo en de brief van psycholoog M. Kaya van 19 juni 2019 niet kan worden vastgesteld dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de aanpassingsproblematiek onvoldoende grond gezien om per januari 2019 verdergaande psychische beperkingen aan te nemen. Deze arts heeft erop gewezen dat er in de FML al aanzienlijke beperkingen op psychosociaal vlak zijn aangenomen. Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep overgelegde brief van MiSi Neuropsy van 25 augustus 2020 heeft het Uwv terecht gesteld dat deze informatie geen aanleiding geeft om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellant, aangezien uit deze brief blijkt dat op
17 augustus 2020 een intake heeft plaatsgevonden en een diagnose is gesteld. Dat is ruim na de datum in geding. Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit de overwegingen in 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant op goede gronden heeft beëindigd met ingang van 19 januari 2019. Hieruit volgt dat appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld en dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering per 28 februari 2019.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen