ECLI:NL:CRVB:2022:715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
20/4496 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag WIA- en WW-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvragen voor een WIA- en WW-uitkering ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 maart 2022 uitspraak gedaan. Appellante had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat zij niet verzekerd was. Ook haar aanvraag voor een WW-uitkering werd afgewezen, omdat deze niet kon worden toegekend over perioden die voorafgingen aan de aanvraag. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij recht heeft op een WW-uitkering, gekoppeld aan een WIA-uitkering. Het Uwv heeft echter bevestigd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigen. De Raad heeft overwogen dat het Uwv terecht heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.4496 WIA

Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 november 2020, 20/891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022 via videobellen. Namens appellante is haar echtgenoot [naam echtgenoot] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 1 oktober 2007 werkzaam geweest bij [naam B.V.] B.V. Van
29 augustus 2007 tot 19 december 2007 heeft zij van het Uwv een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Appellante heeft na 1 oktober 2007 niet meer voor deze werkgever gewerkt en aansluitend aan haar
WAZO-uitkering heeft appellante geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op 12 maart 2008 is appellante naar Egypte vertrokken en op 12 september 2012 is zij naar Nederland teruggekeerd.
1.2.
Op 19 september 2016 heeft appellante per 13 september 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Bij besluit van
21 september 2016 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet verzekerd was voor de WIA, nu zij op 13 september 2012 geen dienstverband had en ook geen
WW-uitkering ontving.
1.3.
Op 20 juli 2017 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd naar aanleiding van haar in 2007 ontstane werkloosheid. Bij besluit van 28 juli 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 18 januari 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat een WW-uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, op grond waarvan anders had moeten worden geoordeeld. Bij uitspraak van 21 november 2018 heeft de rechtbank het hiertegen door appellante ingediende beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 27 juni 2019 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Per brief van 15 augustus 2019 heeft appellante aan het Uwv aandacht gevraagd voor het aanvragen en toekennen van een WIA-uitkering en/of een WW-uitkering. Daarnaast heeft appellante dezelfde dag ook opnieuw een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend.
1.5.
Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft het Uwv het in 1.3 genoemde WW-besluit van
28 juli 2017 gehandhaafd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor de eerder genomen beslissing moet worden herzien.
1.6.
Bij besluit van 9 september 2019 heeft het Uwv besloten het in 1.2 genoemde
WIA-besluit van 21 september 2016 niet te herzien. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de onderliggende feiten niet zijn gewijzigd en dat appellante niet verzekerd was. Zij heeft geen nieuwe feiten aangedragen waaruit iets anders zou kunnen blijken.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 26 augustus 2019 en 9 september 2019 heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat aan haar een WW-uitkering met daaraan gekoppeld een WIA-uitkering moet worden toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting besproken strekt het verzoek van appellante van 15 augustus 2019 ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 28 juli 2017, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, en tevens van het besluit van
21 september 2016, waarbij het Uwv de WIA-aanvraag heeft afgewezen. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dit ook zo te hebben opgevat en hierop te hebben beslist met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals ter zitting besproken houdt artikel 4:6 van de Awb kortgezegd in dat een bestuursorgaan, zoals het Uwv is, een herhaalde aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar het besluit op de eerdere aanvraag wanneer aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag zijn gelegd.
4.2.
Wanneer een besluit is genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Eerst als sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden kan de vraag aan de orde komen of het besluit waarvan wordt gevraagd terug te komen onjuist is en of van dit besluit zou moeten worden teruggekomen. Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren.
4.4.
Appellante heeft bij haar verzoek van 15 augustus 2019, het bezwaarschrift van
21 oktober 2019 en het aanvullende bezwaarschrift van 5 november 2019 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het standpunt van het Uwv, dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, is dan ook juist. Dit betekent dat het Uwv bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag van appellante af te wijzen. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van de besluiten van 28 juli 2017 en 21 september 2016 evident onredelijk is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022
.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M.M. Chevalier