ECLI:NL:CRVB:2022:709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
20/1356 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor andere functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 3 augustus 2015 ziekmeldde, ontving vanaf 6 januari 2016 een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 2 september 2016, omdat appellante in staat werd geacht om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen in andere passende functies. Appellante heeft sindsdien meerdere keren ziek gemeld, maar het Uwv concludeerde dat zij geschikt was voor functies zoals samensteller kunststof en rubberproducten.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was opgesteld. Appellante voerde in hoger beroep aan dat er onvoldoende beperkingen waren aangenomen en dat er nieuwe medische informatie was die haar klachten kon onderbouwen. Het Uwv stelde echter dat er geen nieuwe gegevens waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep volgde de rechtbank in haar oordeel en bevestigde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante in staat was om de geduide functies te verrichten. De Raad oordeelde dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 1356 ZW

Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2020, 19/565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Smit heeft zich onttrokken als gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bezorgster voor 32 uur per week. Op 3 augustus 2015 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 6 januari 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv, na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek, de ZW-uitkering van appellante per 2 september 2016 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als bezorgster, maar wel tot het vervullen van andere passende functies. Met ingang van 2 september 2016 is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
1.3.
Appellante heeft zich op 6 oktober 2016 ziekgemeld met zwangerschapsklachten. Zij heeft van 6 oktober 216 tot 27 februari 2017 een ZW-uitkering ontvangen en van 27 februari 2017 tot 19 juni 2017 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO).
1.4.
Op 19 juni 2017 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld met psychische klachten als gevolg van het overlijden van haar pasgeboren dochtertje en met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante per 19 juni 2017 opnieuw in aanmerking gebracht voor een
ZW-uitkering. In het kader van deze ziekmelding heeft appellante op 11 juni 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, maar heeft haar wel geschikt geacht voor de in het kader van de eerdere EZWb geselecteerde functies van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine, samensteller kunststof en rubberproducten en productiemedewerker industrie. Bij besluit van 18 juli 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 20 juli 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2018 (bestreden besluit)ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 26 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, nu de verzekeringsartsen bij hun onderzoek dossierstudie hebben verricht, een anamnese hebben afgenomen, appellante lichamelijk en psychisch hebben onderzocht en acht hebben geslagen op haar medische geschiedenis. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling betrokken wat appellante in het bezwaarschrift en op de hoorzitting heeft gesteld en alle tot dan toe bekende medische informatie. De rechtbank heeft overwogen dat raadpleging van de behandelend sector in dit geval niet aangewezen was en de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat de klachten van appellante voldoende zijn verdisconteerd in de FML. In deze FML zijn onder meer beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen en dynamische handelingen. In het aanvullend rapport van 9 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij in de in beroep overgelegde gegevens geen aanleiding ziet om zijn standpunt te wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom appellante in staat is de geduide functies te verrichten. Het Uwv heeft appellante daarom terecht met ingang van 20 juli 2018 in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid en haar per die datum niet langer in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Verder heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Er is alsnog een oorzaak voor de darmklachten gevonden, die de vermoeidheidsklachten van appellante kunnen verklaren en een urenbeperking rechtvaardigen. Ook heeft appellante nog steeds psychische klachten, waarvoor zelfs twee jaar na datum in geding nog behandeling noodzakelijk is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Bij de selectie van de functies is rekening gehouden met de darmklachten van appellante en het vereiste dat een toilet in de nabijheid van de werkomgeving aanwezig moet zijn. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie ingebracht die verdergaande beperkingen rechtvaardigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven. De stelling van appellante dat in de FML te weinig beperkingen zijn aangenomen en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, is niet onderbouwd met medische gegevens. Ook heeft appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren gebracht, die aanleiding vormen om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in staat moet worden geacht om in ieder geval de functie samensteller kunststof en rubberproducten te verrichten.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L.R. Kokhuis