ECLI:NL:CRVB:2022:674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
20/2875 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vorderingen wegens meerinkomen in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de vorderingen wegens meerinkomen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de jaren 2015 en 2016. De minister had vorderingen vastgesteld op basis van artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), waarbij betrokkene te veel had bijverdiend. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beroepen van betrokkene gegrond verklaard en de besluiten van de minister vernietigd, omdat de minister volgens de rechtbank de hardheidsclausule niet had toegepast. De Centrale Raad oordeelde echter dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was die de minister had moeten doen afzien van het opleggen van de vorderingen. Betrokkene had niet aangetoond dat hij in een situatie verkeerde waarin het onmogelijk was om zijn bijverdiensten te staken of zijn studiefinancieringstijdvak in te korten. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen slagen en dat de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd moesten worden. De beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

20.2875 WSF, 21/3339 WSF

Datum uitspraak: 9 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juli 2020, 19/6148 (aangevallen uitspraak 1) en 10 augustus 2021, 20/7398 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroepen ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift in de zaak 20/2875 ingediend en mr. S. Sabur heeft namens betrokkene een verweerschrift in de zaak 21/3339 ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 februari 2022. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Sabur. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan betrokkene, voor zover hier van belang, over de jaren 2015 en 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 19 november 2019 (bestreden besluit 1), heeft de minister betrokkene over 2015 een vordering wegens meerinkomen opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uitgaande van het toetsingsinkomen van betrokkene in 2015 van € 15.084,- en de voor 2015 geldende bijverdiengrens van € 13.856,11, betrokkene in 2015 een bedrag van € 1.227,89 te veel heeft bijverdiend. Omdat betrokkene in 2015 (ten minste) voor dat bedrag studiefinanciering heeft ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs en een reisvoorziening, is de vordering vastgesteld op een bedrag van € 1.227,89. Voor toepassing van de hardheidsclausule heeft de minister geen aanleiding gezien. Dat betrokkene in 2015 onterecht minder studiefinanciering heeft ontvangen betekent niet dat hij de bijverdiengrens mocht overschreden. Niet is gebleken dat het onmogelijk is geweest voor appellant om zijn bijverdiensten te staken of zijn studiefinanciering stop te zetten.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 26 juni 2020 (bestreden besluit 2), heeft de minister betrokkene over 2016 een vordering wegens meerinkomen opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uitgaande van het toetsingsinkomen van betrokkene in 2016 van € 21.529,- en de voor 2016 geldende bijverdiengrens van € 13.989,13, betrokkene in 2016 een bedrag van € 7.539,87 te veel heeft bijverdiend. Omdat betrokkene in 2016 voor een bedrag van € 6.948,52 studiefinanciering heeft ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs en een reisvoorziening, is de vordering vastgesteld op een bedrag van € 6.948,52. Dat betrokkene in 2016 onterecht minder studiefinanciering heeft ontvangen levert geen bijzondere situatie op waarin de minister aanleiding had moeten zien om af te zien van het opleggen van de vordering. Betrokkene had zijn bijverdiensten kunnen staken voordat hij de bijverdiengrens overschreed en een lening kunnen aanvragen bij de Dient Uitvoering Onderwijs (DUO) of betrokkene had zijn studiefinanciering kunnen stopzetten en dan zoveel kunnen bijverdienen als hij wilde.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de besluiten van 31 augustus 2019 en 5 maart 2020 herroepen en bepaald dat de uitspraken in de plaats treden van de vernietigde betreden besluiten. De rechtbank is van oordeel dat de minister artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 met toepassing van de hardheidsclausule buiten toepassing had moeten laten en daarmee had moeten afzien van het opleggen van een vordering wegens meerinkomen. Daartoe is overwogen dat met de uitspraak van de Raad van 18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:417, is komen vast te staan dat aan betrokkene in 2015 en 2016 ten onrechte studiefinanciering voor een thuiswonende studerende in plaats van voor een uitwonende studerende is toegekend. Eerst in 2017 heeft betrokkene het juiste bedrag aan studiefinanciering voor 2015 en 2016 ontvangen. Betrokkene is door de fout van de minister in de problemen geraakt en heeft dit opgelost door extra te werken. Van betrokkene kon niet verlangd worden dat hij in plaats van extra te werken een schuld aanging bij de minister door het opnemen van studiefinanciering in de vorm van een lening.
3. De minister heeft in de hoger beroepen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een situatie waarin artikel 3.17 van de Wsf 2000 met toepassing van de hardheidsclausule buiten toepassing moet worden gelaten. Het gemis van de uitwonendentoelage had door betrokkene opgevangen kunnen worden door het aanvragen van studiefinanciering in de vorm van een lening. Er was voor betrokkene dan ook geen financiële noodzaak om meer te gaan werken. Dit geldt temeer nu niet is gebleken dat de bedragen die betrokkene in 2015 en 2016 mocht bijverdienen onvoldoende waren om het gemis van de uitwonendenbeurs te compenseren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de vorderingen wegens meerinkomen over 2015 en 2016 in overeenstemming met het dwingendrechtelijke artikel 3.17 van de Wsf 2000 vastgesteld.
Dit is tussen partijen verder ook niet in geschil.
4.2.
In het onderhavige geval is niet gebleken dat onverkorte toepassing van het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000 heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan de minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule. Weliswaar is het achterwege laten van een vordering wegens meerinkomen met toepassing van de hardheidsclausule mogelijk, maar slechts indien het de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten.
4.3.
Niet is gebleken dat appellant ten tijde hier van belang in een dergelijke situatie heeft verkeerd. Het gegeven dat betrokkene door de minister ten onrechte is aangemerkt als een thuiswonende studerende in plaats van als een uitwonende studerende heeft er weliswaar toe geleid dat betrokkene in 2015 en 2016 te weinig studiefinanciering heeft ontvangen (en in 2015 ten onrechte een boete heeft moeten betalen) maar niet is gebleken dat betrokkene hierdoor de bijverdiengrens van bijna € 14.000,- wel heeft moeten overschrijden. Betrokkene heeft zijn betoog dat hij door de fout van de minister in financiële problemen gekomen is en hij daardoor meer moest verdienen dan de bijverdiengrens namelijk op geen enkele wijze met gegevens onderbouwd en daarmee aannemelijk gemaakt. De door betrokkene gegeven mondelinge verklaringen bieden daarvoor evenmin aanknopingspunten. Ter zitting bij de Raad heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat zijn kosten als uitwonende student (enkel) bestonden uit het betalen van boodschappen. Hij hoefde geen huur te betalen. Dat betrokkene hoge kosten heeft gehad door het inschakelen van een advocaat in de procedures die hebben geleid tot de onder 2 genoemde uitspraak van de Raad vindt geen steun in zijn verklaringen. In het proces-verbaal van de behandeling ter zitting bij de rechtbank op 27 mei 2021 staat opgetekend dat betrokkene verklaard heeft dat de kosten van zijn advocaat op het eind zouden worden berekend, dat de op 18 januari 2017 door de Raad uitgesproken proceskostenveroordeling rechtstreeks naar zijn advocaat is gegaan en dat hij uiteindelijk ongeveer € 150,- aan zijn advocaat betaald heeft. Betrokkene heeft, nadat hem deze verklaring was voorgehouden, ter zitting bij de Raad vervolgens verklaard dat hij zich de betalingsafspraken met zijn advocaat niet meer kan herinneren. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een causaal verband tussen de fout van de minister en de overschrijding van de bijverdiengrens ontbreekt.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd en de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 moeten ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 19 november 2019 en 26 juni 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) E.J. van der Veldt