ECLI:NL:CRVB:2022:670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
21/670 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of het Uwv de beperkingen van appellante correct heeft weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2018 en of de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering per 26 augustus 2019 terecht is. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 18 november 2014 ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat appellante niet meer geschikt was voor haar eigen werk en recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. Later werd deze uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een gewijzigde beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, die nu minder dan 35% bleek te zijn.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere standpunten herhaald, maar de Raad oordeelt dat er geen nieuwe argumenten zijn aangedragen die de eerdere beslissing kunnen ondermijnen. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en bevestigt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21.670 WIA

Datum uitspraak: 21 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2021, 19/4155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 15 uur per week. Op 18 november 2014 heeft zij zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 30 augustus 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 augustus 2016. Daarbij zijn zowel psychische als lichamelijke beperkingen aangenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen arbeid en dat er, gelet op de beperkte belastbaarheid van appellante, geen passende voorbeeldfuncties zijn te selecteren. Bij besluit van 29 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 november 2016 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2018 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de loongerelateerde WGA‑uitkering op 15 november 2018 wordt beëindigd en dat vanaf die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering wordt toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
De ex-werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 september 2018, omdat geen medisch en arbeidskundig onderzoek aan het besluit ten grondslag is gelegd. Naar aanleiding van dat bezwaar is appellante op 22 januari 2019 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 31 januari 2019. Volgens de verzekeringsarts is de belastbaarheid conform de eerder opgestelde FML van 30 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft wederom geen passende functies kunnen selecteren en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op 100%.
1.4.
Bij brief van 22 januari 2019 heeft de ex-werkgever opnieuw bezwaar gemaakt tegen de medische beoordeling. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 2 mei 2019 op de hoorzitting gezien, haar aansluitend onderzocht en nadere informatie opgevraagd en verkregen van de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts en de door hem opgestelde FML en heeft op 28 mei 2019 een FML opgesteld waarin minder zware beperkingen zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 4,98%.
1.5.
Bij brieven van 13 juni 2019 heeft het Uwv appellante en de ex-werkgever in kennis gesteld van het voornemen om het besluit van 5 september 2018 te wijzigen, in die zin dat haar WGA-loonaanvullingsuitkering zal worden beëindigd. Bij brief van 25 juni 2019 heeft appellante tegen dit voornemen bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 17 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex‑werkgever tegen het besluit van 5 september 2018 gegrond verklaard en de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 26 augustus 2019 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. Het onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat het niet gaat om de door appellante ervaren medische klachten als zodanig, maar om als gevolg van ziekte objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 mei 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat de destijds gegeven beperkingen, die zijn gehandhaafd door de primaire verzekeringsarts, te sterk waren aangezet op basis van de voorliggende medische problematiek. Het hebben van (toegenomen) klachten leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet automatisch tot beperkingen voor arbeid en er is geen nieuwe informatie aangedragen die aanleiding geeft om appellante meer beperkt te achten. Wat betreft de beroepsgrond van appellante over de STECR-richtlijn heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 juli 2020 afdoende heeft gemotiveerd dat de STECR-richtlijn over fibromyalgie, waarnaar appellante verwijst, gebaseerd is op praktijkervaring en geen wetenschap is, en dat er wel degelijk een verzekeringsgeneeskundig protocol is, namelijk het protocol CVS, waarin in hoofdstuk 4.4 wordt aangegeven dat er in de praktijk een grote overlap is tussen CVS en fibromyalgie. De rechtbank overweegt hierbij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1833, dat de STECR-richtlijn een algemene richtlijn is, die kennelijk is gericht tot bedrijfsartsen of andere personen die beroepsmatig betrokken kunnen zijn bij de arbeidsparticipatie of re-integratie van (voormalige) werknemers met fibromyalgieklachten. De richtlijn bevat algemene informatie, die niet bepalend is voor vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was dan ook niet gehouden om op alle beoordelingspunten die in de STECR-richtlijn genoemd worden beperkingen voor appellante aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder inzichtelijk gemotiveerd dat de voet-, heup- en knieklachten juist de klachten zijn die vallen onder fibromyalgie en niet onder comorbiditeit. Daarnaast heeft zij toereikend gemotiveerd dat er wel degelijk rekening is gehouden met de naast de fibromyalgie gevonden beperkingen, zoals de astmaklachten, en dat is meegewogen dat aan een aantal specifieke gewrichtsklachten ook andere ziekteoorzaken debet zouden kunnen zijn zoals bij de hand-, knie- en schouderklachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 12 mei 2020 en 1 juli 2020 aan de hand van de beroepsgronden inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante wel en niet beperkt is. Hierbij is rekening gehouden met de klachten van appellante en het medicatiegebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de klachten van appellante geen aanleiding gezien voor een urenbeperking. Voor zover appellante stelt dat zij wel een multidisciplinair traject heeft gevolgd, maar moest stoppen vanwege de CTS-klachten, blijkt volgens de rechtbank uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2020 dat een dergelijk traject wel is gestart, maar is gestopt wegens de voor de start van het traject al geplande CTSoperatie. Tijdens het traject heeft appellante volgens de ergotherapeut niet geklaagd over pijn aan de hand en pols. Appellante heeft het traject na deze operatie ook niet meer opgepakt, anders dan aangegeven bij de primaire verzekeringsarts. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd in beroep dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Uitgaande van de juistheid van de aangenomen beperkingen heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat – haar standpunten gehandhaafd dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld en dat zij, onder verwijzing naar de gronden in beroep, gemotiveerd heeft aangetoond waarom er sprake is van een toename van de beperkingen. Appellante benadrukt dat CVS en fibromyalgie verschillende ziektes zijn en dat de enkele verwijzing naar het protocol CVS onvoldoende is. Op grond van zorgvuldigheid dienen de klachten en beperkingen volgens appellante te worden beoordeeld en vastgesteld op basis van de in de STECR-richtlijn genoemde beoordelingspunten om willekeur te voorkomen. Indien de verzekeringsarts bepaalde beoordelingspunten niet van toepassing acht, moet dit worden gemotiveerd en dat is volgens appellante niet gebeurd. Appellante heeft verder benadrukt dat uit de in beroep overgelegde beroepschriften expliciet volgt dat in het kader van comorbiditeit niet enkel is verwezen naar de voet-, heup- en knieklachten, nog daargelaten dat deze klachten niet enkel en alleen het gevolg zijn van fibromyalgie, maar ook naar andere klachten zoals slijtage en slaapapneu. Wat betreft de CTS-klachten kan appellante zich ook niet vinden in het standpunt van de rechtbank dat zij volgens de ergotherapeut niet heeft geklaagd over pijn aan de hand en pols, omdat die gesprekken gingen over de fibromyalgie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv in de FML van 26 februari 2018 de beperkingen van appellante juist heeft weergegeven en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 26 augustus 2019 heeft beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad verwijst naar overweging 6.2 van de aangevallen uitspraak en sluit zich daar geheel bij aan. Appellante heeft haar standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe argumenten.
4.4.
De door appellante ter zitting gegeven nadere toelichting op de beroepsgronden bevat evenmin aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. Wat betreft het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts de STECR-richtlijn had moeten toepassen wordt aangesloten bij wat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1833, heeft overwogen. De richtlijn bevat algemene informatie, die niet bepalend is voor vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. Ook het standpunt van appellante dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat wordt verwezen naar het protocol CVS, terwijl bij haar sprake is van pijnklachten als gevolg van fibromyalgie, geeft onvoldoende reden om te twijfelen aan de vaststelling van de medische beperkingen van appellante. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 12 mei 2020 en 1 juli 2020 zeer uitvoerig en overtuigend heeft gemotiveerd om welke reden de door appellante in beroep aangevoerde gronden en de door haar overgelegde medische informatie niet tot een wijziging van het standpunt leidt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 1 juli 2020 gesteld dat er voor de verzekeringsartsen een verzekeringsgeneeskundig protocol voor fibromyalgie is, namelijk het protocol CVS. Onder hoofdstuk 4.4 van dat protocol wordt aangegeven dat er in de praktijk een grote overlap is tussen CVS en fibromyalgie. Bij CVS staat vermoeidheid op de voorgrond en bij fibromyalgie de pijn. De verzekeringsgeneeskundige protocollen rusten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op twee pijlers. De eerste pijler is een bepaalde visie op "ongeschiktheid tot werken ten gevolge van ziekte en of gebrek”. De tweede pijler is een visie op de kwaliteit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De protocollen dienen ter ondersteuning van en als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dient per geval te worden bezien welke betekenis hieraan toekomt. In dit verband wordt geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2019 blijkt dat is ingegaan op alle klachten van appellante en wat verder bekend is geworden uit de anamnese/hoorzitting, dat appellante is onderzocht en dat alle voorhanden zijnde informatie van de behandelaars bij de beoordeling is betrokken en dat daarna opnieuw een weging heeft plaatsgevonden van de belastbaarheid van appellante. Wat betreft het standpunt van appellante dat sprake is van comorbiditeit, wordt aangesloten bij wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover in zijn rapport van 1 juli 2020 uitvoerig heeft overwogen. Daaruit blijkt dat de vraag of bij appellante sprake is van comorbide problematiek wel degelijk door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bekeken en beoordeeld.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 mei 2019 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi