ECLI:NL:CRVB:2022:665
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geweigerd om appellante met ingang van 11 oktober 2018 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante is zowel in de primaire fase als in bezwaar niet gezien door een geregistreerde verzekeringsarts. Op 23 september 2021 heeft appellante alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht, die haar lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en alle beschikbare medische informatie heeft betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling en dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies.
De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Het Uwv heeft in hoger beroep het gebrek aan het bestreden besluit hersteld en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 11 oktober 2018 vastgesteld op minder dan 35%. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid, maar dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. De schending wordt gepasseerd en het bestreden besluit blijft in stand. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.