ECLI:NL:CRVB:2022:665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
20/466 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geweigerd om appellante met ingang van 11 oktober 2018 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante is zowel in de primaire fase als in bezwaar niet gezien door een geregistreerde verzekeringsarts. Op 23 september 2021 heeft appellante alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht, die haar lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en alle beschikbare medische informatie heeft betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling en dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies.

De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Het Uwv heeft in hoger beroep het gebrek aan het bestreden besluit hersteld en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 11 oktober 2018 vastgesteld op minder dan 35%. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid, maar dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. De schending wordt gepasseerd en het bestreden besluit blijft in stand. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

De uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.

Uitspraak

20 466 WIA

Datum uitspraak: 17 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 december 2019, 19/1749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 8 september 2021. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht, waarop appellante heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 3 februari 2021 en heeft via videobellen plaatsgevonden. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster thuiszorg voor 27 uur per week. Op 23 februari 2010 heeft zij zich ziek gemeld vanwege fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 19 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze WIA-uitkering is per 21 maart 2017 beëindigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 21 augustus 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. In dat kader heeft appellante op 11 oktober 2018 een spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op nihil. Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 11 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mogelijkheden van appellante om te werken niet minder zijn geworden.
1.3.
In bezwaar heeft een arts bezwaar en beroep appellante gezien op de hoorzitting van 20 december 2018. Deze arts heeft in een rapport van 8 januari 2019 geconcludeerd dat de FML aanpassing behoeft in verband met allergische klachten van appellante, maar dat de overige beperkingen in voldoende mate rekening houden met de belastbaarheid van appellante. De arts heeft op 8 januari 2019 een nieuwe FML opgesteld. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een van de eerder geselecteerde functies laten vervallen en vervangen door een andere functie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op nihil. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 12 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat een onzorgvuldig onderzoek is verricht. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de stukken geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellante dat de artsen de beperkingen hebben onderschat. Volgens de rechtbank heeft appellante geen medische stukken in het geding gebracht die zodanig zijn dat op grond daarvan dient te worden getwijfeld aan het deugdelijk onderbouwde oordeel van de artsen. In het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juni 2019 is voldoende op de informatie van de reumatoloog is gereageerd. De artsen hebben uitgebreid en voldoende overtuigend gemotiveerd op grond van welke onderzoeksbevindingen zij tot de vastgestelde belastbaarheid zijn gekomen en waarom zij daarnaast niet tot het aannemen van meer beperkingen zijn overgegaan. De rechtbank heeft geen medische aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet op goede gronden zijn geselecteerd. Voorts heeft de rechtbank appellante niet in haar standpunt gevolgd dat zij de geselecteerde functies gelet op haar opleidingsniveau in de praktijk niet kan verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ten onrechte niet door een verzekeringsarts is onderzocht. Verder heeft zij gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat. Er is onvoldoende rekening gehouden met de artrose in haar handen en knieën en haar longproblemen. Appellante heeft gesteld dat zij haar handen moeilijk kan gebruiken en moeite heeft met bukken, lopen, draaien en zitten. Verder heeft zij aangevoerd dat haar schildklier niet goed werkt. Zij heeft erop gewezen dat zij niet de mogelijkheid heeft, in tegenstelling tot het Uwv, om een arts in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep appellante alsnog uitgenodigd voor een spreekuur bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat spreekuur heeft op 23 september 2021 plaatsgevonden. In het rapport van 5 oktober 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor wijziging van het medisch oordeel. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In reactie hierop heeft appellante gesteld dat het rapport van de arts bezwaar en beroep van 8 januari 2019 niet meer bij de beoordeling mag worden betrokken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante met ingang van 11 oktober 2018 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.3.
Zoals de Raad in de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft neergelegd geldt voor situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, dat in de bezwaarfase een betrokkene tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden gezien. Appellante is zowel in de primaire fase als in bezwaar niet gezien door een geregistreerde verzekeringsarts.
4.4.
Op 23 september 2021 heeft appellante alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en alle beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken, waaronder informatie afkomstig van behandelend reumatologen uit 2016 en 2019. Op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat op de datum in geding geen sprake was van toegenomen beperkingen ten gevolg van artrose. Voor tintelingen in de handen die appellante ervaart is geen andere medische verklaring gevonden dan fibromyalgie. In 2019 zijn door de reumatoloog geen aanwijzingen gevonden voor een zenuwbeknelling. Met de beperkingen die in de FML zijn aangenomen voor knijpkracht, schroefbewegingen en langdurig werken met toetsenbord en muis is voldoende rekening gehouden met de klachten van appellante. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat zowel de astma als de schildklieraandoening stabiel was gereguleerd met medicatie en dat bij lichamelijk onderzoek geen obstructieve afwijkingen aan de longen waarneembaar waren. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende zorgvuldig en volledig geweest, waarbij alle medische informatie is meegenomen en afgewogen. Er bestaat – bij gebrek aan andere medische informatie – geen twijfel over de juistheid van deze medische beoordeling. Deze beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep staat er niet aan in de weg dat hij na een eigen onderzoek het eerder ingenomen standpunt van de arts bezwaar en beroep heeft gevolgd. Nu geen twijfel bestaat over de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante voldoet aan het vereiste opleidingsniveau om de geselecteerde functies te kunnen verrichten, waarbij wordt opgemerkt dat werkervaring in de geselecteerde functies niet is vereist.
4.6.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoger beroep heeft het Uwv dit gebrek aan het bestreden besluit alsnog hersteld en uit 4.4 en 4.5 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 11 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
5.2.
Aangezien aan appellante vrijstelling is verleend van de verplichting tot betaling van het griffierecht in beroep en hoger beroep bestaat er geen aanleiding tot vergoeding van griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters