ECLI:NL:CRVB:2022:648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
20/2422 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-uitkering en Amber-situatie bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de toekenning van een WGA-uitkering. Appellante had zich op 7 mei 2014 ziek gemeld met psychische klachten en had in 2016 een WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had aanvankelijk geweigerd deze uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een nieuwe ziekmelding op 18 november 2016, heeft appellante in 2018 opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft vastgesteld dat er sprake was van een Amber-situatie, wat betekent dat er binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling opnieuw gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid was vastgesteld als gevolg van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er sprake was van een Amber-situatie. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had onderbouwd dat de ziekmelding van appellante op 18 november 2016 verband hield met een toename van psychische klachten. De Raad bevestigde dat de WGA-uitkering terecht per 18 november 2016 was toegekend en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

20 2422 WIA

Datum uitspraak: 17 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juni 2020, 19/3571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Namens appellante is
mr. Bosveld verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevreden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als assistent vestigingsmanager voor 40 uur per
week. Op 7 mei 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 7 april 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 19 mei 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft zich met ingang van 18 november 2016 ziek gemeld vanuit de
Werkloosheidswet. Het Uwv heeft per 17 februari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan appellante toegekend. Op 12 augustus 2018 heeft appellante een WIAuitkering bij het Uwv aangevraagd. In dit kader heeft appellante op 14 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat er sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na 19 mei 2016 en heeft appellante per 18 november 2016 belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2018
.Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 november 2016 vastgesteld op 40,45%. Bij besluit van 2 november 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 18 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de per 17 februari 2017 toegekende ZWuitkering in mindering is gebracht op de WGA-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Een verzekeringsarts heeft bij appellante op 16 maart 2016 in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Wet WIA psychische klachten vastgesteld, bestaande uit een sociale fobie en alcoholabusus in remissie en haar beperkt geacht in het persoonlijk en sociaal functioneren. Bij de WIA-aanvraag van 12 augustus 2018 heeft een verzekeringsarts bij appellante wederom psychische klachten vastgesteld, bestaande uit een sociale fobie en een psychische stoornis door alcohol in remissie. Daarnaast is ook fibromyalgie bij appellante vastgesteld. In de FML zijn meer beperkingen opgenomen onder persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat sprake is van een toename van de psychische beperkingen bij appellante. Appellante heeft in beroep niet voldoende aannemelijk kunnen maken dat haar psychische klachten niet uit dezelfde ziekteoorzaak voortvloeien. Het standpunt dat de ziekmelding wegens lichamelijke klachten is gedaan, maakt niet dat de psychische klachten niet zijn toegenomen en uit dezelfde ziekteoorzaak voortvloeien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met de door Uwv gestelde ingangsdatum van de WGA-uitkering per 18 november 2016. Appellante heeft gesteld dat op die datum geen sprake was van een toename van de psychische beperkingen die bij de WIA-beoordeling per 19 mei 2016 aan de orde was. Appellante heeft zich per 18 november 2016 ziek gemeld vanwege uitsluitend maag- en darmklachten. Van psychische klachten, zoals die aanwezig waren bij de WIA-beoordeling per 19 mei 2016, of een toename daarvan, was op dat moment geen sprake. Op het moment van de beoordeling van de WIAaanvraag in september 2018 was er wel weer sprake van toegenomen psychische klachten. Indien het Uwv kort na de ziekmelding van 18 november 2016 een medische beoordeling zou hebben uitgevoerd, zou dit door de verzekeringsarts ook zijn vastgesteld. Om deze reden kan de door de rechtbank genoemde regel van bewijslastverdeling niet onverkort van toepassing zijn. Volgens appellante had de WIA-uitkering daarom pas na afloop van een wachttijd van 104 weken, en niet reeds per 18 november 2016, aan haar toegekend moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in hoger beroep verwezen naar een rapport van 24 november 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en naar informatie over de ziekmelding van 18 november 2016, waaronder een beoordelingsformulier met bijlagen van 28 november 2016, een probleemverkenning van 22 december 2016 en een rapport van een verzekeringsarts van 10 juli 2017.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is niet artikel 57 van de Wet WIA, maar artikel 55 van die wet, in dit geding het toepasselijke beoordelingskader. Laatstgenoemd artikel bepaalt (kort gezegd en voor zover hier van belang) dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, binnen vijf jaar nadien alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat zich met ingang van 18 november 2016 bij appellante een zogeheten Amber-situatie voordoet, omdat binnen vijf jaar na 19 mei 2016 alsnog sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Hier wordt het volgende aan toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 november 2020 overtuigend onderbouwd dat de ziekmelding van appellante op 18 november 2016 mede verband hield met een toename van de psychische klachten die ten tijde van de WIA-beoordeling per 19 mei 2016 reeds aanwezig waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op het beoordelingsformulier en de probleemverkenning en hetgeen naar aanleiding van de ziekmelding op 24 november 2016 in een telefonisch contact met appellante door een medewerkster van het Uwv is opgetekend. Bij dit contact is genoteerd dat appellante beperkingen in haar persoonlijk- en sociaal functioneren ervaart en dat zij daarnaast fysieke klachten en energetische beperkingen heeft. De re-integratiebegeleidster heeft geconstateerd dat bij appellante sprake is van een toename van fysieke en psychische klachten en dat met name de sociale problemen een grote rol spelen. De conclusie dat de ziekmelding mede verband hield met een terugval van psychische klachten, is bevestigd in het spreekuurcontact met de verzekeringsarts op 10 juli 2017.
4.5.
Dat het Uwv de eventuele Amber-aanspraken van appellante eerst heeft onderzocht nadat zij op 12 augustus 2018 een WIA-aanvraag heeft ingediend, kan het Uwv niet worden verweten. Uit artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA volgt dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op een WIA-uitkering op grond van artikel 47 of artikel 54 ontstaat. Uit de systematiek van de wet volgt dat ook een beoordeling of toepassing van een Amberbepaling zoals artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet WIA, plaatsvindt op aanvraag van een betrokkene (zie ook de uitspraak van 30 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6829 over een vergelijkbare bepaling in artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering).
4.6.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de WGA-uitkering terecht per 18 november 2016 aan appellante is toegekend. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis