ECLI:NL:CRVB:2022:642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
20/2935 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA- en ZW-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Gelderland. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, welke door het Uwv was geweigerd op basis van een medisch onderzoek. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard, evenals haar beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering na een ziekmelding terwijl zij een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante. De rechtbank had vastgesteld dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De Raad bevestigde de oordelen van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slaagden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

20 2935 ZW, 20/2936 WIA

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 13 juli 2020, 19/4980 (aangevallen uitspraak 1) en 19/5705 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Rotgans advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Voor appellante is mr. Rotgans verschenen. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster bij twee werkgevers voor in totaal 30,73 uur per week. Op 25 januari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. In verband met een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogeheten functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 27 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van deze FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 9,29%. Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 11 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 1 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 12 augustus 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Appellante heeft zich op 26 maart 2019, terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met (toegenomen) pijnklachten. In verband hiermee heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft appellante per datum ziekmelding geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2019 vastgesteld dat appellante per 26 maart 2019 arbeidsgeschikt is in het kader van de Ziektewet. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 september 2019 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 over de weigering een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht, waarbij alle naar voren gebrachte klachten, te weten psychische klachten en pijnklachten aan onder meer rug, knie, armen en schouders, op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Ook de eigen bevindingen uit psychisch- en lichamelijk onderzoek en de informatie van de behandelende sector, te weten van de huisarts van 15 april 2019, van de psychiater van 19 november 2018 en 4 januari 2019, van de revalidatiearts van Medinello van 6 mei 2019 en van de reumatoloog van 18 en 27 december 2018 zijn bij het onderzoek betrokken. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Dat appellante niet in bezwaar op het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht, is volgens de rechtbank onvoldoende reden om het medisch onderzoek in dit geval voor onzorgvuldig te houden. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 augustus 2019, waaruit blijkt dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar in essentie geen nieuwe inhoudelijke argumenten zijn aangedragen en de aangedragen gegevens van de behandelaars geen andere visie geven. Aangezien het totale medische feitencomplex compleet, helder en inzichtelijk is, en er uitgebreide informatie is van de curatieve sector, is er geen aanleiding voor een aanvullend medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan wel het opvragen van medische informatie bij de curatieve sector.
De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien de medische conclusies voor onjuist te houden. In het rapport van 25 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op de gronden van het beroep, erop gewezen dat appellante de braces niet draagt op advies van de medisch specialist en daarbij verwezen naar de door de reumatoloog voorgestelde behandeling en (medisch) onderbouwd waarom het dragen van braces gecontra-indiceerd is. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen zich een goed beeld hebben kunnen vormen van de psychische gesteldheid van appellante. De rechtbank heeft er in dit verband op gewezen dat zowel het door de primaire verzekeringsarts als het door de psychiater opgetekende dagverhaal vrij adequaat is gevuld. Volgens de primaire verzekeringsarts zijn er aanwijzingen voor een depressief beeld, maar dat is niet dusdanig ernstig dat appellante niet redelijk adequaat functioneert in de algemene dagelijkse levensverrichtingen. Ook de psychiater spreekt niet van een ernstig depressief beeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 25 oktober 2019 op gewezen dat de psychiater een behandeling met EMDR (dus niet voor depressie maar voor ptss) heeft geadviseerd. Anders dan appellante heeft de rechtbank geen tegenstrijdigheden aangetroffen tussen enerzijds de informatie van de reumatoloog en anderzijds de bevindingen van de primaire verzekeringsarts, aangezien deze in diens rapport van 27 december 2018 heeft vermeld dat appellante heeft verteld dat zij pijn heeft aan de pols en aan het schouderkapsel. Tot slot heeft de rechtbank met het Uwv geen aanleiding gevonden voor een urenbeperking, indien appellante passend werk verricht. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat appellante in de FML beperkt is bevonden voor werk tijdens de nachtelijke uren en voor werk met continue wisselende diensten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 over de weigering een ZW-uitkering toe te kennen ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten toegenomen klachten aan heupen en knieën in verband met fibromyalgie, buikklachten, klachten van kortademigheid en hartkoppingen, zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek. Met betrekking tot haar toegenomen klachten heeft appellante geen (nieuwe) medische informatie overgelegd. Er is volgens de rechtbank dan ook geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De rechtbank heeft ook hier geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven, niet tot de conclusie leidt dat reeds daarom sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 oktober 2019 waarin erop is gewezen dat de reumatoloog bij specialistisch onderzoek nauwelijks afwijkingen heeft gevonden en dat ook de primaire verzekeringsarts bij uitgebreid onderzoek kort voor datum in geding deze bevindingen heeft. Nogmaals een onderzoek zou ten aanzien van de datum in geding geen andere bevindingen opleveren, ook omdat vanuit de curatieve sector geen nieuwe informatie is aangedragen.
De rechtbank is verder van oordeel dat de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op 26 maart 2019 (datum in geding) in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat er geen medisch objectiveerbaar toegenomen fysieke of psychische beperkingen zijn ten opzichte van de eerdere beoordeling op grond van de Wet WIA. Appellante stelt dat zij beperkt is in haar handelingsvrijheid van haar handen en polsen vanwege de handbraces die zij draagt, maar onderbouwt dit niet. De primaire verzekeringsarts heeft bij uitgebreid onderzoek met name aandacht besteed aan de beweeglijkheid van de gewrichten en daarbij geen bijzonderheden vastgesteld. De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen. Dat appellante zich niet herkent in de conclusies van de verzekeringsartsen maakt het oordeel niet anders.
3.1.
Appellante heeft in het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 herhaald dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht omdat zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven, dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de curatieve sector en dat ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante informatie van de huisarts van 20 februari 2019 overgelegd. Uit deze medische informatie blijkt dat appellante aangeeft dat zij veel last heeft van hoofdpijn en slecht slaapt. Ook is er sprake van veel piekeren en chaos in het hoofd. Er wordt aangegeven dat er sprake is van een paniekstoornis zonder agorafobie.
Tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en voor het overige heeft zij verwezen naar de gronden tegen de aangevallen uitspraak 1.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. Volgens het Uwv komen in de hoger beroepschriften geen feiten of omstandigheden naar voren die eerder in de procedure nog niet aan de orde zijn geweest.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot de WIA-beoordeling per 11 februari 2019:
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en of in de FML van 27 december 2018 voldoende beperkingen zijn aangenomen en of de geduide functies passend zijn. Daarbij spitst het geding zich toe op de vraag of de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden heeft afgezien van een onderzoek van appellante, of de door appellante overgelegde medische informatie op juiste wijze is betrokken in de rapporten van de verzekeringsartsen en of terecht geen urenbeperking voor appellante is vastgesteld.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in essentie een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Het standpunt van appellante dat in bezwaar geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek doordat zij niet op een spreekuur is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet gevolgd. Allereerst is daarbij van belang dat appellante in de primaire fase op spreekuur is geweest bij een geregistreerd verzekeringsarts die kennis heeft genomen van het dossier, een anamnese heeft afgenomen en appellante zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht. Verder wordt met de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toereikend heeft gemotiveerd dat van een spreekuurcontact in bezwaar kon worden afgezien, omdat in bezwaar in essentie geen nieuwe inhoudelijke argumenten zijn aangedragen en omdat de aangedragen gegevens van de behandelaars geen andere visie geven. Hierbij wordt opgemerkt dat de brieven van 15 april 2019 van de huisarts en van de fysiotherapeut geen ander beeld schetsen van appellante. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gemotiveerd ingegaan op de pijnklachten van appellante die ook door de fysiotherapeut zijn benoemd. Ook is uitgebreid ingegaan op de psychische klachten van appellante, waarbij is uitgegaan van de door de huisarts benoemde recidiverende depressies. In dat verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de gegevens van de behandelend psychiater waaruit blijkt dat sprake is van recidiverend depressieve klachten, matig ernstig, en tevens wordt gesproken van PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze informatie geen aanleiding gezien tot het aannemen van meer beperkingen. Appellante is dus tenminste eenmaal gezien door een geregistreerd verzekeringsarts en toereikend is gemotiveerd waarom van een spreekuurcontact in bezwaar kon worden afgezien. Dit is in lijn met de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491).
4.3.2.
Appellante heeft in hoger beroep informatie van haar huisarts van 20 februari 2019 overgelegd. In het rapport van 2 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd dat hieruit geen relevante nieuwe medische feiten en/of omstandigheden volgen die niet al bekend waren vanuit de overige verkregen medische informatie van de behandelende sector, vooral de informatie van de psychiater van 19 november 2018 en 4 januari 2019. In het rapport van 25 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep al uiteengezet wat de psychiater heeft gerapporteerd en hoe in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling hiermee is omgegaan bij het vaststellen van de psychische beperkingen van appellante. Hierbij is van belang geweest dat de psychiater niet spreekt van een zeer ernstig depressief beeld, zoals door appellante wordt geclaimd. Dat van een zeer ernstig depressief beeld geen sprake is, wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder bevestigd door de bevindingen van de primaire verzekeringsarts die ten tijde van diens onderzoek op 17 december 2018 heeft vastgesteld dat er aanwijzingen zijn voor een depressief beeld doch niet dusdanig ernstig dat appellante niet redelijk adequaat functioneert in de ADL, waarbij het met de psychiater besproken dagverhaal niet past bij een floride depressief beeld. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de rapporten van 25 oktober 2019 en 2 maart 2021, in samenhang bezien, voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom de informatie van de huisarts van 20 februari 2019 niet leidt tot een aanscherping van de FML.
4.3.3.
Appellante heeft in hoger beroep verder geen andere informatie overgelegd waaruit de conclusie zou volgen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest of waardoor getwijfeld zou moeten worden aan het medisch oordeel.
Met betrekking tot de ZW-beoordeling per 26 maart 2019:
4.4.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van appellantes aanspraak op een uitkering ingevolge de WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WIA.
4.6.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Voor zover appellante voor het overig heeft verwezen naar de hoger beroepsgronden die zij tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd, slagen deze gronden gelet op 4.3 niet.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken worden daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) V.M. Candelaria