ECLI:NL:CRVB:2022:632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
20/3959 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na beëindiging van de ZW-verzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de rechtsgevolgen van een bestreden besluit van het Uwv in stand zijn gelaten. Appellante, die tot 3 februari 2015 als verzorgende werkte, heeft zich ziek gemeld op 6 oktober 2014. Na een beoordeling door het Uwv is haar ziekengeld beëindigd op basis van de conclusie dat zij geschikt was voor bepaalde functies. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ten onrechte niet meer beperkt is geacht en heeft medische informatie overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende heeft besproken en dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou tegenspreken. De Raad bevestigt dat appellante in de vier weken na het einde van haar ZW-verzekering op 27 juni 2017 onveranderd geschikt is voor de geselecteerde functies. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

20 3959 ZW

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 januari 2020, 19/2246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appelante heeft tot 3 februari 2015 als verzorgende C voor gemiddeld 16 uur per week gewerkt. Met ingang van 6 oktober 2014 heeft zij zich ziek gemeld. Bij besluit van 24 februari 2015 is aan haar met ingang van 3 februari 2015 ziekengeld toegekend. In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft verweerder bij besluit van 30 september 2015 het ziekengeld vanaf 6 november 2015 beëindigd. Op basis van een op 23 september 2015 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) wordt appellante ongeschikt geacht voor haar maatgevende arbeid, maar geschikt geacht voor onder meer de functies van transportplanner, medewerker bevrachting (SBC-code 484010), telefonist, receptionist, typist (SBC-code 315120) en administratief ondersteunend medewerker (SBCcode 315100).
1.2.
Op 25 januari 2017 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld. Naar aanleiding van die ziekmelding is appellante op 26 juni 2017 door verzekeringsarts R.A. Bark gezien, die appellante onveranderd geschikt heeft geacht voor de onder 1.1 vermelde functies. Bij besluit van 26 juni 2017 is appellante per 27 juni 2017 hersteld verklaard. Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2017 is appellante op de hoorzitting van 21 augustus 2017 gezien door verzekeringsarts bezwaar en beroep T.J.W. Jansen. Na medisch onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante per 27 juni 2017 geschikt is voor het drietal eerder geselecteerde functies. Bij beslissing op bezwaar van 4 september 2019 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juni 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
Een aanvraag om uitkering op grond van de Wet WIA is in mei 2018 afgewezen omdat de wachttijd niet is vervuld.
1.4.
Vervolgens heeft appellante zich op 28 mei 2018 met terugwerkende kracht per 28 juni 2017 ziekgemeld. Appellante is in verband met deze ziekmelding gezien op het spreekuur van verzekeringsarts Bark op 6 september 2018. Deze verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een sociaal medische anamnese afgenomen en over zijn bevindingen gerapporteerd. De verzekeringsarts heeft informatie bij de behandelend sector opgevraagd. In zijn aanvullende rapportage van 8 oktober 2018 heeft hij de ontvangen informatie van dr. O.H.H. Gerlach, neuroloog van 18 september 2018 (met bijlagen) besproken. De neuroloog heeft appellante op 10 augustus 2017 gezien en heeft gesteld vooralsnog geen goede neurologische verklaring voor de klachten van de extremiteiten te hebben waarna appellante is terugverwezen naar de huisarts. Verzekeringsarts Bark concludeert dat er onvoldoende redenen zijn om er vanuit te gaan dat appellante op de datum van ziekmelding 28 juni 2017 de eerder bij de EZWb geselecteerde functies niet kan uitvoeren. Per 28 juni 2017 is appellante als doorlopend geschikt voor deze functies te beschouwen.
1.5.
De arts bezwaar en beroep J.C.C.W. Suykerbuyk heeft in bezwaar de dossiergegevens bestudeerd en kennis genomen van de tijdens de bezwaarprocedure verkregen informatie van de huisarts van 19 december 2018. De arts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat aan de hertsteldverklaring per 26 juni 2017 het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Jansen ten grondslag ligt. Gezien het tijdstip van het onderzoek door Jansen op 21 augustus 2017 is er destijds ook een beeld verkregen van de medische situatie en belastbaarheid van appellante tot ongeveer twee maanden na de huidige datum in geding. De arts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan de primaire beoordeling gehandhaafd kan blijven. In het bestreden besluit heeft het Uwv de ziekmelding per 28 juni 2017 vervolgens opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 juni 2017 waarbij appellante per 27 juni 2017 geschikt is geacht voor haar arbeid. In het bestreden besluit is dit verzoek afgewezen in verband met het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat met het verweerschrift van 21 februari 2020 de wettelijke grondslag in het bestreden besluit is gewijzigd in die zin dat het Uwv de ziekmelding per 28 juni 2017 niet langer aanmerkt als een verzoek om terug tekomen van het besluit van 26 juni 2017, maar als een nieuwe ziekmelding in de zogeheten nawerkingsperiode van vier weken na het einde van de ZW-verzekering op 27 juni 2017 (artikel 46 van de ZW). Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante, te rekenen vanaf 28 juni 2017, in de vier weken daaropvolgend onveranderd in staat is tot het verrichten van haar maatgevende arbeid en daarom geen recht heeft op een ZW-uitkering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het onderzoek van de verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig te achten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de conclusies van beide artsen voldoende gemotiveerd en hebben zij deugdelijk onderbouwd dat appellante op de datum van ziekmelding 28 juni 2017 niet arbeidsongeschikt was voor haar arbeid in het kader van de ZW. Het Uwv heeft terecht en op goede gronden besloten dat er in de periode van vier weken, te rekenen vanaf 28 juni 2017, bij appellante geen sprake is geweest van een dusdanige verslechtering van haar medische situatie dat zij niet in staat was haar arbeid te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ten onrechte niet meer beperkt is geacht. Zij heeft er op gewezen op de beperkingen aan haar armen, waaronder krachtsverlies, tintelingen, pijn, elleboogklachten, verminderde kracht bij tillen en vastpakken, aan beide armen, rechts meer dan links, Ten onrechte is hier slechts een beperking aangenomen op het aspect niet boven schouderhoogte werken maar is er niet geoordeeld dat er ook beperkingen zijn voor werken met toetsenbord, frequent lichte voorwerpen hanteren, frequent niet ver reiken, trekken en tillen en duwen en grijpen en intensief gebruik zoals bij productiefuncties. Zij heeft hiervoor ook gewezen op het onderzoek door de neuroloog van 10 augustus 2017. Tevens is appellante ook psychisch uitgeput en heeft ze een wazig zicht, ten onrechte is er geen urenbeperking gesteld. Voor ondersteuning van haar standpunt heeft appellante gewezen op een tweetal brieven van 11 juni 2019 en 29 mei 2020 van het Zuyderland ziekenhuis. In het verslag van de spoedeisende hulp van 11 juni 2019 staat dat er die dag is vastgesteld dat er sprake is van dunne vezelneuropathie. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige door de Raad.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In hoger beroep gaat het uitsluitend om de vraag of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten en het Uwv terecht heeft gevolgd in het standpunt dat appellante in de vier weken na het einde van haar ZWverzekering op 27 juni 2017, onveranderd geschikt is te achten voor drie van de bij de EZWb geselecteerde functies. Die vraag wordt bevestigend beantwoord.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep al naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.
Appellante is op 26 juni 2017 en 21 augustus 2017 gezien door verzekeringsartsen van het Uwv, waarbij op beide data medische onderzoeken zijn verricht en inzichtelijk verslag is gedaan over de medische situatie van appellante op dat moment. In beide onderzoeken is geconcludeerd dat de aangetroffen medische situatie in essentie vergelijkbaar is met die ten tijde van de EZWb per 6 november 2015. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit – in weerwil van de bevindingen van de verzekeringsartsen tijdens hun onderzoeken op 26 juni 2017 en 21 augustus 2017 – kan worden afgeleid dat haar medische situatie in de relatief korte periode van nawerking van de ZW-verzekering (vier weken na 27 juni 2017) in relevante mate is verslechterd. De in hoger beroep overgelegde medische informatie is summier, dateert van geruime tijd na de periode in geding en geeft geen inzicht in de medische situatie van appellante in de periode van vier weken na 27 juni 2017.
4.5.
Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier