ECLI:NL:CRVB:2022:630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
20/1934 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsvermogen van appellante met familiaire mediterrane koorts (FMF) en de afwijzing van Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv. Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft op 19 september 2017 een aanvraag ingediend, waarbij zij aangaf te lijden aan heftige buik- en rugklachten, die zij toeschrijft aan het syndroom van Tietze. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat zij arbeidsvermogen heeft. In hoger beroep is de vraag aan de orde of appellante op de dag dat zij achttien jaar werd, arbeidsvermogen had, met name of zij ten minste vier uur per dag belastbaar was.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante lijdt aan familiaire mediterrane koorts (FMF) en dat zij gemiddeld eens per maand een aanval heeft, waardoor zij enkele dagen niet belastbaar is. De Raad oordeelt dat de rug- en buikklachten die appellante op andere dagen ervaart, niet automatisch leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt het Uwv in zijn standpunt dat appellante, met uitzondering van de dagen waarop zij een aanval heeft, ten minste vier uur per dag belastbaar is. De Raad heeft ook geoordeeld dat het aanvankelijke motiveringsgebrek aan het bestreden besluit is hersteld met een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.795,- bedragen. De uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.

Uitspraak

20.1934 WAJONG

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 april 2020, 18/4227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Voor appellante is mr. Manspeaker verschenen. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeier.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft een nader medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden, waarop appellante heeft gereageerd.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft op 19 september 2017 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), waarin zij heeft vermeld dat zij heftige buik- en rugklachten heeft en dat dit het gevolg is van het syndroom van Tietze. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van de huisarts van 7 september 2017. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 19 december 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Bij besluit van 4 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 december 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op de bestudering van het dossier, de anamnese en eigen onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft rekening gehouden met de in bezwaar verkregen medische informatie van de behandelend sector. Voor twijfel aan de zorgvuldigheid waarmee het medisch onderzoek is uitgevoerd bestaan onvoldoende aanknopingspunten. Verder is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding, [geboortedatum] 2016, de dag waarop zij achttien jaar werd. Voor zover is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het syndroom van Tietze, is erop gewezen dat uit het rapport van de primaire verzekeringsarts volgt dat die diagnose een eerder vermoeden van de huisarts betrof. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 juni 2018 op basis van informatie van de behandelend sector overwogen dat de klachten van appellante passen bij de diagnose van familiaire mediterrane koorts (FMF). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de informatie van de behandelend internist van 30 mei 2018 op inzichtelijke wijze toegelicht dat appellante sinds 2014 en ook ten tijde in geding, nog maar drie tot vier keer per jaar kampte met een aanval van haar klachten, dat zij tussen de aanvallen door vrijwel klachtvrij is en dat zij, gelet op de lage frequentie, voor ten minste vier uur per dag belastbaar kan worden geacht en ten minste een uur aaneengesloten kan werken. In het aanvullend rapport van 16 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat de maandelijks terugkerende rugklachten het gevolg zijn van de FMF en dat niet is gebleken van rugpathologie die een maandelijkse frequentie van die klachten kan verklaren. Bij gebreke aan aanvullende medische informatie zijn er geen aanknopingspunten om aan dit medisch oordeel te twijfelen. De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is verder niet betwist, zodat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante ten tijde in geding beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie en op goede gronden de aanvraag om een Wajong-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. De frequentie van de klachten is maandelijks, niet drie tot vier keer per jaar. Verder is verwezen naar wat eerder in beroep en in bezwaar is aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante arbeidsvermogen had op [geboortedatum] 2016, de dag dat zij achttien jaar is geworden. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.3.
Partijen zijn het met elkaar eens dat appellante lijdt aan FMF. Uitgaande van de informatie van de internist van mei 2018 en november 2018 zou moeten worden vastgesteld dat appellante per maand drie tot vier dagen arbeidsongeschikt is in verband met de buikklachten en verder twee tot drie weken per maand rugklachten ervaart. In antwoord op een vraagstelling van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 mei 2021 te kennen gegeven dat inderdaad moet worden uitgegaan van maandelijkse aanvallen van FMF bij appellante die drie tot vier dagen duren. Dit leidt tot een frequenter ziekteverzuim, maar niet zodanig dat moet worden uitgegaan van het ontbreken van arbeidsvermogen. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is bij de Raad onduidelijkheid blijven bestaan in hoeverre de rugpijnklachten van appellante bij dit oordeel zijn betrokken en in hoeverre is onderzocht in welke mate de rugpijnklachten van invloed zijn op de arbeidsmogelijkheden van appellante. Het Uwv is daarom verzocht een nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in te sturen.
4.4.
Met een rapport van 11 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nadere toelichting gegeven. Uit dit rapport blijkt dat de behandelend internist om nadere informatie is gevraagd en dat uit de ontvangen informatie blijkt dat appellante ongeveer eenmaal per maand aanvallen heeft van FMF. Deze aanvallen gaan gepaard met buikpijn en/of rugpijn. De duur van de aanvallen duurt bij appellante anamnestisch meerdere dagen. Door de internist kan niet worden vastgesteld dat alle klachten van de rug en de buik die appellante ervaart bij de FMF passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieruit geconcludeerd dat appellante, met uitzondering van de dagen dat zij een aanval van FMF heeft, minimaal vier uur per dag belastbaar is. Enkel het ervaren van buikpijn of rugpijn is op zichzelf geen reden voor volledige arbeidsongeschiktheid. Voor de duur van de aanval van FMF is appellante niet belastbaar. Indien zij op andere dagen buikpijnklachten of rugklachten ervaart, is hiermee rekening te houden door de zwaarte van het werk aan te passen.
4.5.
Appellante heeft in reactie op het rapport van 11 oktober 2021 naar voren gebracht dat zij in de periode van eind 2018 tot 2021 inderdaad gemiddeld een keer per maand een aanval van FMF heeft gehad, maar in deze periode is appellante ook niet belast geweest door het verrichten van werk of het volgen van een opleiding. In de periode dat appellante nog naar school ging en arbeid verrichtte was de frequentie van de aanvallen nagenoeg wekelijks. Hiermee is volgens appellante onvoldoende rekening gehouden. Ter zitting heeft appellante hieraan nog toegevoegd dat zij vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO 2015) een keer per week hulp bij de huishouding ontvangt omdat zij dit zelf niet kan.
4.6.
Met de in hoger beroep gegeven toelichting is duidelijk geworden dat appellante eens per maand een aanval van FMF heeft, waardoor zij enkele dagen niet belastbaar is. Niet kan worden vastgesteld dat de rug- en buikklachten die appellante op andere dagen ervaart, teruggevoerd kunnen worden op FMF. Verder kan het Uwv worden gevolgd in het standpunt dat het enkel ervaren van rug- en/of buikklachten niet betekent dat iemand dan volledig arbeidsongeschikt is. Hiermee moet dan rekening worden gehouden bij de zwaarte van de te selecteren taken. Dit is gedaan doordat voor appellante de taak ‘invoeren van gegevens’ is geselecteerd. Deze taak kent geen grote fysieke belasting en er is bij deze taak ook geen sprake van stressfactoren. De stelling van appellante dat zij vaker last van aanvallen van FMF zal krijgen als zij weer arbeid moet verrichten, heeft zij niet onderbouwd. Dat dit blijkt uit het verleden is evenmin onderbouwd. Bovendien laten de vroegere activiteiten op school en in arbeid zich niet een op een vergelijken met het uitvoeren van de taak ‘invoeren van gegevens’. Hetzelfde geldt voor de huishoudelijke taken, waarvoor appellante hulp ontvangt in het kader van de WMO 2015. Deze zijn evenmin op een lijn te stellen met het invoeren van gegevens.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is en dat het te verwachten ziekteverzuim niet zodanig is dat moet worden uitgegaan van het ontbreken van arbeidsvermogen.
5. Zoals in 4.3 beschreven kleefde aanvankelijk een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit. Dit gebrek is in hoger beroep met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2021 hersteld en zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.277,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een halve punt voor het indienen van de zienswijze na het rapport van 11 oktober 2021 en een halve punt voor het verschijnen ter nadere zitting na schorsing), in totaal € 3.795,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.795,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier