4.3.Appellant heeft betoogd, dat de sterfteleeftijd 86,33 jaar is en dat de periode van het pensioendeel aldus exact een periode van 20 jaar omvat. Omdat [A] ten onrechte had gerekend met een sterfteleeftijd van 86,3 jaar, resulteert bij een correcte berekening het netto pensioenschadebedrag in € 12.508,80. Dit (afrondings)verschil is door het college niet bestreden.
4.4.1.Partijen zijn het er over eens dat het college de compensatie als een
brutobedrag moet betalen. De vraag rijst hoeveel het bruto equivalent van het netto bedrag van € 12.508,80 bedraagt.
4.4.2.Het overzicht van [A] vermeldt als corresponderend bruto bedrag € 8.810,-. Omdat dit bruto bedrag (beduidend) lager is dan het netto bedrag, is het netto bedrag kennelijk niet gebruteerd. In zijn brief van 4 oktober 2021 heeft [A] desgevraagd uitgelegd dat de bruto bedragen in zijn berekening moeten worden gezien als fictieve tekorten, die lager uitvallen dan de bijbehorende netto tekorten. Dit komt omdat appellant in de periode van het AOW-deel relatief veel bruto pensioen naar voren heeft moeten halen als keuzepensioen, om te zorgen dat hij in die periode geen netto tekort zou oplopen vanwege het hogere IB-tarief dan wanneer de AOW-leeftijd niet verhoogd was. Hierdoor valt het totale bruto tekort negatief uit (een bruto overschot) voor de periode van het pensioendeel. Het is echter een fictief overschot, omdat appellant daaraan geen netto voordeel heeft overgehouden, aldus [A].
4.4.3.Wat er ook zij van deze uitleg, de Raad is van oordeel dat waar partijen het eens zijn over de netto aanspraak, het daarmee gemoeide bedrag van € 12.508,80 gewoon gebruteerd moet worden op de wijze zoals dat met netto salaris en uitkeringen gebeurt. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onzorgvuldig voorbereid. Het is immers evident dat het bruto equivalent van een bedrag van ruim € 12.500,- netto niet een lager bedrag kan zijn, omdat dan van de vereiste inhouding van loonbelasting geen sprake is. Het lag op de weg van het college om dit te signaleren en te onderzoeken, bijvoorbeeld door dit voor te houden aan de actuaris of de eigen salarisadministratie, alvorens opnieuw te beslissen op het bezwaar.
4.4.4.Dit betekent dat het beroep van appellant in zoverre slaagt en het bestreden besluit moet worden vernietigd waar het de hoogte van de bruto compensatie betreft.
5. Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank de factuur van 6 oktober 2017 van
€ 1.210,- aan advieskosten van zijn advocaat ten onrechte niet als proceskosten heeft aangemerkt. Volgens appellant heeft hij deze kosten ter voorbereiding van het beroep gemaakt en komen deze voor vergoeding in aanmerking. Dit betoog slaagt niet. Het geven van advies, waarop de factuur van 6 oktober 2017 ziet, voorafgaand aan een procedure is geen proceshandeling in de zin van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht. De advieskosten kunnen daarom niet onder de proceskosten worden gebracht.
6. Appellant heeft tot slot betoogd dat aan hem een dwangsom moet worden toegekend. Hij heeft aan het college op 28 november 2020 een eerste ingebrekestelling verzonden en op 12 januari 2021 een tweede, aldus appellant. Dit betoog slaagt niet. Zelfs als de brief van 28 november 2020 als een ingebrekestelling zou moeten worden aangemerkt, sorteert hij geen effect. Het is immers een premature ingebrekestelling omdat de termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar op grond van de uitspraak van 29 oktober 2020 pas op 10 december 2020 is verstreken. De tweede ingebrekestelling is van 12 januari 2021. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag, waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Vastgesteld moet worden dat op 13 januari 2021, de datum waarop het bestreden besluit bekend is gemaakt aan appellant, nog geen twee weken waren verstreken sinds de datum van de ingebrekestelling van 12 januari 2021. Dit betekent dat het college geen dwangsom verschuldigd is.
7. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden ruimte om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 23 december 2020 te herroepen voor wat betreft de hoogte van de bruto compensatie. De Raad zal appellant ten laste van het college een bruto compensatie toekennen als hieronder is geformuleerd.
8. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.