ECLI:NL:CRVB:2022:598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
21/2077 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid als veiligheidscoördinator

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die werkzaam was als veiligheidscoördinator. Appellant had zich op 9 juli 2018 ziek gemeld met psychische klachten en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een medisch onderzoek door verzekeringsartsen, werd vastgesteld dat appellant per 1 december 2018 niet meer recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige, I.S. Hernandez-Dwarkasing, als doorslaggevend beschouwde. Deze deskundige concludeerde dat appellant op de datum in geding in staat was om zijn eigen werk te verrichten, ondanks de geconstateerde aanpassingsstoornis. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de deskundige onzorgvuldig had gehandeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn behandelend psycholoog.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de deskundige op basis van eigen onderzoek en beschikbare medische gegevens tot een goed onderbouwd oordeel was gekomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

21.2077 ZW

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 mei 2021, 19/1707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Spanje (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Wimmenhove, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij bericht van 6 januari 2022 heeft mr. S.N. Ketting, kantoorgenoot van mr. Wimmenhove, zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 7 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ketting en in aanwezigheid van mr. M.B. van Voorthuizen, kantoorgenoot van mr. Ketting, die als tolk heeft opgetreden. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als veiligheidscoördinator voor 33,10 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 februari 2017 geëindigd. Appellant heeft zich op 9 juli 2018 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 6 september 2018 is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 8 oktober 2018 en 21 november 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 december 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van veiligheidscoördinator. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2018 vastgesteld dat appellant per 1 december 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 november 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 februari 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen tot een juist medisch oordeel zijn gekomen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde vermoeidheidsklachten en concentratieproblemen. De rechtbank heeft verder doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige, I.S. Hernandez-Dwarkasing. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige haar oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek, waarbij een deel van de anamnese is verricht door GZ-psycholoog E.L. Hemmink, alsmede op alle in het dossier aanwezige, op de gesteldheid van appellant betrekking hebbende, stukken. Aangezien de deskundige haar bevindingen genoegzaam heeft gemotiveerd heeft de rechtbank geoordeeld dat de deskundige op zorgvuldige wijze tot haar standpunt is gekomen. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent, aldus de rechtbank. De deskundige heeft in haar rapport van 18 augustus 2020 op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische stukken geconcludeerd dat bij appellant sprake is en op de datum in geding sprake was van een aanpassingsstoornis, persisterend (chronisch) met gemengd angstige en sombere stemming. Deze stoornis leidt volgens haar evenwel niet tot beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De deskundige heeft daarbij opgemerkt dat ervan mag worden uitgegaan dat appellant op de datum in geding in staat was om zijn eigen werk als veiligheidscoördinator te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de conclusie van de door de rechtbank ingeschakelde psychiater Hernandez-Dwarkasing haaks staat op wat in de GGZ-standaarden over beperkingen bij een aanpassingsstoornis is vermeld. Ook is het rapport van deze psychiater op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en bevinden zich in het rapport innerlijke tegenstrijdigheden. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat te weinig waarde wordt gehecht aan de bevindingen van zijn behandelend psycholoog. Hij is verder van mening dat ook het onderzoek door het Uwv, waaronder de hoorzitting, onzorgvuldig is geweest en is gebaseerd op onjuiste gegevens.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, kennis genomen van de door appellant overgelegde informatie van GGZuidland en de huisarts en appellant tweemaal tijdens een spreekuur onderzocht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 9 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3159), is raadpleging van de behandelend sector aangewezen indien een behandeling in gang is gezet of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn medische beperkingen. Niet is gebleken dat een van die situaties zich voordeed.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, kennis genomen van de door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector en zij is bij de telefonische hoorzitting aanwezig geweest waarbij ook een tolk aanwezig was. Anders dan appellant stelt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals uit haar rapport volgt, ook kennis genomen van de informatie van 14 januari 2019 van GGZWNB. Daarnaast stemmen de klachten die appellant in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad heeft vermeld, overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 28 februari 2019, 18 april 2019 en 7 januari 2022 kenbaar in de afweging heeft betrokken. Nog daargelaten dat appellant daar tijdens de bezwaarprocedure niet om heeft verzocht, volgt uit artikel 82 van Verordening van de EG 883/2004 niet dat appellant het Uwv kan verzoeken om op grond van dat artikel een medisch onderzoek in de lidstaat Spanje te verrichten. Het Uwv is ook niet gehouden te horen of een geneeskundig onderzoek te (laten) verrichten in een andere lidstaat.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in de conclusie dat het onderzoek van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Hernandez-Dwarkasing zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om de bevindingen en conclusies van de deskundige niet te volgen. Volgens vaste rechtspraak volgt de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze situatie zich voordoet en dat oordeel wordt onderschreven. De deskundige heeft tijdens het spreekuur een anamnese afgenomen. Zij heeft daarnaast kennis genomen van de informatie van GGZuidland van 3 april 2019, waarin de informatie uit de brief van 14 januari 2019 is verwerkt. Uit de opdracht aan de deskundige blijkt dat het dossier aan de deskundige is gezonden. In de vraagstelling aan de deskundige wordt de brief van GGZuidland van 14 januari 2019 expliciet genoemd. De deskundige heeft op basis van het dossieronderzoek en het spreekuurcontact in haar rapport een uitgebreide beschouwing gegeven over de belastbaarheid van appellant. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.5.
De beroepsgrond over de Zorgstandaard Aanpassingsstoornis (inclusief overspanning en burn-out) van de GGZ, slaagt niet. Uit deze Zorgstandaard kan niet de conclusie worden getrokken dat bij een aanpassingsstoornis altijd beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren als bedoeld in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) moeten worden aangenomen. De Zorgstandaard geeft handvatten voor diagnostiek, behandeling en begeleiding van een aanpassingsstoornis en is niet bedoeld voor het vaststellen van beperkingen in arbeid en ziet niet op de begrippen persoonlijk en sociaal functioneren zoals bedoeld in het CBBS.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken