ECLI:NL:CRVB:2022:594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/3483 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens niet voldoen aan voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De aanvraag was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet Wajong. De appellant had gesteld dat hij al voor zijn ziekmelding op 8 april 2015 ziek was en dat hij recht had op een eerdere ziektedatum. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarde dat hij gedurende ten minste zes maanden studerende was voorafgaand aan het intreden van zijn beperkingen. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant tot en met 31 augustus 2014 een voltijd studie had gevolgd, maar dat hij op 7 april 2015 niet meer studerend was. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om een eerdere ziektedatum aan te houden dan 8 april 2015. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de voorwaarden van de Wet Wajong voor het verkrijgen van een uitkering. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder medische informatie van een chiropractor, niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van het Uwv en de rechtbank onderschreven. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

20 3483 WAJONG

Datum uitspraak: 9 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 september 2020, 19/3051 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
26 januari 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft met een door het Uwv op 3 januari 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft appellant stukken overgelegd, waaronder informatie van de uroloog van 20 februari 2016. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat bij appellant geen sprake is van structureel functionele beperkingen als rechtstreeks en objectief aantoonbaar gevolg van ziekte of gebrek.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 29 januari 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajonguitkering, omdat appellant in het jaar dat direct voorafgaat aan het moment van het intreden van beperkingen op 8 april 2015 niet gedurende ten minste zes maanden studerende was. Ook is het Uwv van mening dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat hij beschikt over arbeidsvermogen. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht.
2.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat hij in het jaar direct voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet gedurende zes maanden studerende was.
2.3.
Niet in geschil is dat appellant tot en met 31 augustus 2014 een voltijd studie heeft gevolgd. Appellant heeft zich – op 21 april 2015 – met ingang van 8 april 2015 ziekgemeld. De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat hij al per 1 januari 2015 of anders per 1 maart 2015 beperkingen had. Allereerst heeft appellant met de door hem ervaren (forse) klachten tot het einde van zijn contract, dat afliep op 31 maart 2015, gewerkt zonder zich ziek te melden. Verder heeft hij geen bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de Ziektewetuitkering per 10 april 2015. Ook is uit het dossier gebleken dat appellant op een vragenlijst in het kader van zijn re-integratie heeft aangegeven dat hij zijn werk niet meer kan uitvoeren per 31 maart 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast inzichtelijk gemotiveerd dat er geen medische argumenten zijn om aan te nemen dat appellant al eerder dan 8 april 2015 beperkingen had die dermate fors waren dat sprake was van een situatie van geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Appellant heeft weliswaar in 2014 een tekenbeet gehad, maar uit de medische informatie blijkt niet dat deze heeft geleid tot de ziekte van Lyme. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten in het dossier gezien op basis waarvan geobjectiveerd kan worden dat de beperkingen van appellant zich al eerder dan 8 april 2019 (lees: 2015) voordeden. De rechtbank heeft op basis van de beschikbare medische informatie van de huisarts van appellant, waaronder informatie van specialisten, geen aanwijzingen gevonden om aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
2.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat zij geen reden heeft gezien om een eerdere datum dan 8 april 2015 als eerste ziektedag aan te houden. Daarmee is vast komen te staan dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden die de Wet Wajong aan de jonggehandicapte stelt. Appellant was op 7 april 2015 (één dag voor de ziekmelding) niet ten minste zes maanden studerend. Appellant was immers met ingang van 1 september 2014 niet langer studerend, waaruit volgt dat hij in de periode van een jaar voorafgaand aan 8 april 2015 slechts iets minder dan vijf maanden studerend was.
2.5.
De rechtbank heeft ook het subsidiaire standpunt van het Uwv, dat appellant over arbeidsvermogen beschikt, gevolgd. Nu geen sprake is van een situatie van geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, is de rechtbank aan de vragen of sprake is van duurzaamheid en van dezelfde oorzaak niet toegekomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat uitgegaan moet worden van een eerdere ziektedatum, omdat hij al voor zijn ziekmelding per 8 april 2015 ziek was en niet in staat was om te werken. Hij is in januari 2015 ziek geworden en in de maanden erna bleef appellant klachten houden en kon hij vrijwel niet meer werken. Ter onderbouwing heeft appellant een brief van 5 januari 2021 van zijn chiropractor overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2021 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat geen reden wordt gezien om een eerdere datum dan 8 april 2015 als eerste ziektedag aan te houden, wordt gevolgd. De aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De brief van de chiropractor die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst betreft dit informatie van ruim na de datum in geding. Bovendien merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 februari 2021 terecht op dat door de medische specialisten geen duidelijke diagnose is gesteld voor appellant zijn nekklachten en moeheidsklachten en dat de door de chiropractor genoemde diagnose CVS en fibromyalgie daarbij niet is gesteld. Het voorgaande maakt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 1a:1, eerste lid, onder b, van de Wet Wajong, dat hij gedurende ten minste zes maanden studerende was onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van de beperkingen op 8 april 2015. Daarmee is vast komen te staan dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden die de Wet Wajong aan de jonggehandicapte stelt.
4.3.
Het voorgaande betekent dat de vraag of appellant arbeidsvermogen heeft en voldoet aan de in 4.1.2 vier genoemde voorwaarden geen bespreking meer behoeft.
4.4.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. In het voorgaande ligt besloten dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.A.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.A.M. Chevalier