ECLI:NL:CRVB:2022:585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/2410 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van beëindiging ZW-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 18 maart 2016, waarin zijn ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant, die zich per 8 april 2015 ziek had gemeld, had verzocht om herbeoordeling van de beëindiging van zijn uitkering, maar het Uwv had dit verzoek afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen bevestigd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de eerdere beslissing van het Uwv zouden kunnen ondermijnen. De rechtbank had vastgesteld dat de door appellant ingediende stukken, waaronder medische informatie, niet nieuw waren of niet relevant voor de beoordeling van zijn situatie. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om terug te komen van het eerdere besluit, en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn om de eerdere besluiten te herzien, en dat de procedure correct is gevolgd door het Uwv en de rechtbank.

Uitspraak

20 2410 ZW

Datum uitspraak: 9 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 juni 2020, 19/2909 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 26 januari 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assistent accountant. Hij heeft zich per 8 april 2015 ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Appellant is in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 96,04% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 7 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft het Uwv verzocht om een herbeoordeling van de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Bij besluit van 1 april 2019 heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 18 maart 2016 afgewezen. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag.
1.4.
Het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2019 heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er in verband met het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding is om terug te komen van het besluit van 18 maart 2016.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft beoordeeld of de (medische) stukken nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb opleveren. Wat de door appellant bij zijn herzieningsverzoek ingebrachte stukken betreft, heeft de rechtbank geconstateerd dat deze stukken voor een deel geen medisch-inhoudelijke informatie bevatten (bevestigingen van afspraken met specialisten) en voor een deel in de Turkse taal zijn opgesteld en niet zijn vertaald. De primaire verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 1 april 2019 gerapporteerd dat alleen de brief van de uroloog uit 2016 medische informatie bevat. Deze informatie was al bekend bij de verzekeringsarts tijdens de eerdere beoordeling. De door appellant ingediende stukken leveren dus geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op.
2.2.
De stelling van appellant dat in de FML van 3 maart 2016 ten onrechte geen urenbeperking is opgenomen, heeft de rechtbank onjuist geacht. De rechtbank heeft geconstateerd dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 3 maart 2016 heeft vermeld dat er voldoende bewijs aanwezig is voor het aannemen van een urenbeperking. In de FML is vervolgens een urenbeperking aangenomen op de items 6.1, 6.2 en 6.3 (niet ’s avonds, niet ’s nachts en gemiddeld ongeveer 8 uur per dag/40 uur per week).
2.3.
Vervolgens is de rechtbank ingegaan op de stelling van appellant dat sprake is van objectiveerbare beperkingen als gevolg van vermoeidheidsklachten, omdat Stichting PAMM bij appellant de diagnose erythema migrans heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 november 2019 toegelicht dat PAMM een laboratorium is dat onder meer bloedonderzoek verricht. Het PAMM verricht geen lichamelijk onderzoek en stelt geen klinische diagnoses. De verzekeringsarts heeft verder toegelicht dat uit de brief van het PAMM van 20 november 2017 blijkt dat de uitslag van het bloedonderzoek van appellant negatief is. De opmerking van het PAMM, dat de klinische diagnose erythema migrans (een huidafwijking) onafhankelijk van de serologie wordt gesteld, is gericht aan de huisarts en is bedoeld om erop te wijzen dat ook bij een negatieve uitslag een erythema migrans aanwezig kan zijn. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat uit de gegevens van de huisarts niet is gebleken dat bij appellant sprake is van erythema migrans of van de ziekte van Lyme. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank van oordeel dat uit de brief van Stichting PAMM geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is gebleken.
2.4.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat in de FML van 3 maart 2016 onvoldoende rekening is gehouden met zijn rug-, schouder- en nekklachten en zijn mictieklachten, heeft de rechtbank overwogen dat appellant dit al in de procedure gericht tegen het besluit van 18 maart 2016 had kunnen aanvoeren, zodat ook dat niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden beschouwd.
2.5.
De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot het oordeel zouden moeten leiden dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen en dat de arbeidsdeskundige ten onrechte heeft gesteld dat geen beperking ten aanzien van het aantal te werken uren geldt. Appellant is verder van mening dat hij vanwege zijn mictieklachten niet in staat is om te werken in een normale werkomgeving. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij informatie van de chiropractor van 5 januari 2021 overgelegd. Ten slotte is volgens appellant, gelet op de door hem overgelegde medische informatie, sprake van nieuwe feiten en omstandigheden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is het verzoek van appellant aan het Uwv om terug te komen van het besluit van 18 maart 2016, waarin is vastgesteld dat appellant per 7 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 18 maart 2016 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Het Uwv mocht het herzieningsverzoek afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.
In wat in hoger beroep is aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Met wat appellant opnieuw heeft aangevoerd over de urenbeperking, het niet kunnen werken in een normale werkomgeving vanwege zijn mictieklachten, alsook met het overleggen van informatie van zijn chiropractor, heeft hij in feite beoogd de discussie op die punten opnieuw te voeren. Daarin wordt geen grond gevonden dat het Uwv destijds een evident onredelijk besluit heeft genomen. Met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 augustus 2020 is gemotiveerd toegelicht dat door de arbeidsdeskundige rekening is gehouden met de aangenomen urenbeperking van 8 uur per dag en 40 uur per week en dat ook anderszins passende functies zijn geselecteerd voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het bestreden besluit als gevolg hiervan in stand blijft, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier