ECLI:NL:CRVB:2022:583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/2229 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld op 42,52% door het Uwv. Appellant, die zich ziek had gemeld op 27 december 2016, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de medische beoordeling te betwisten. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij niet voldeed aan de opleidingseisen voor de geselecteerde functies, maar de Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de beoordeling van het Uwv in twijfel trok. De Raad concludeerde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct had vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. De uitspraak werd gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier.

Uitspraak

20 2229 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2020, 19/3075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt en [naam] . Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 36,44 uur per week. Op 27 december 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts werkzaam bij het Uwv. Zij heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen, te weten schoonmaker bedden (SBC-code111112), inpakker/ster koekjes (SBC-code 111190) en medewerker operations A (SBC-code 111010), de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 december 2018 (de datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 42,52% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2019 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen
door appellant in beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten heeft geboden om te twijfelen aan de inzichtelijk en concludent gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Omdat het door appellant aangevoerde niet leidt tot twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de ingebrachte stukken reeds bekend waren, ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op zijn gezondheidstoestand of de beperkingen die hieruit voortvloeien. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arts een eigen beoordeling verricht ten aanzien van de datum in geding. Het inzetbaarheidsprofiel van de bedrijfsarts is vanuit een heel ander perspectief opgesteld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 25 december 2018 en dat met de door appellant in beroep genoemde klachten voldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML.
2.2.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat met de aanvulling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 maart 2020, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten en de gegevens uit het CBBS, voldoende is gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML van 24 september 2018 en dat item 4.9 (frequent reiken) niet wordt overschreden. De rechtbank heeft wat appellant heeft aangevoerd ten aanzien van item 4.14 (tillen/dragen), over het omklappen van de matrassen, niet gevolgd. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390, is de beschrijving van de belasting door de arbeidskundig analist in de functieomschrijving van het CBBS het uitgangspunt voor de beoordeling van de geschiktheid van een functie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om van dit uitgangspunt af te wijken. Wat item 4.13.1 (duwen trekken) betreft, heeft de rechtbank opgemerkt dat uit de basisinformatie CBBS blijkt dat in het geval er sprake is van een incidentele piekbelasting ten aanzien van het door de verzekeringsarts aangegeven niveau, geen overleg met de verzekeringsarts nodig is. Aangezien daarvan hier sprake is – omdat het trekken van een kar van meer dan 15 kilogram maar een paar keer per jaar voorkomt – rustte op de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet de verplichting om in dit geval met de verzekeringsarts bezwaar en beroep overleg te voeren. De stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij geen basisonderwijs heeft gevolgd en analfabeet is, heeft de rechtbank niet gevolgd omdat dit bekend was bij de arbeidsdeskundige en zij in de rapporten van 30 oktober 2018 en 17 februari 2020 heeft geconcludeerd dat appellant in staat is tot het vervullen van de geselecteerde functies. Voor deze voorbeelden van werk wordt hooguit een aantal jaar basisonderwijs gevraagd, waaraan appellant voldoet. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat ook indien appellant totaal geen basisonderwijs zou hebben genoten, deze omstandigheid appellant niet heeft belemmerd om bij 1SS in dienst te treden als schoonmaakmedewerker. Overigens is appellant in staat gebleken een rijbewijs te halen en heeft hij werk gerelateerde certificaten behaald. Appellant is aangewezen op fysiek licht belastend werk op het laagste functie- en opleidingsniveau, waarbij de belasting in het werk de vastgestelde belastbaarheid niet overtreft. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft gesteld dat er beperkingen aangenomen moeten worden voor werk met een hoog handelingstempo en voor het werken boven schouderhoogte. Deze beperkingen zijn door de bedrijfsarts wel aangenomen en deze arts heeft ook beperkingen in arbeid vastgesteld en heeft appellant vaker gezien dan de verzekeringsartsen van het Uwv en was daarom beter in staat om tot een afgewogen oordeel te komen. Het feit dat de bedrijfsarts tot een andere conclusie komt heeft voldoende gewicht om twijfel te zaaien over de conclusie van de verzekeringsarts, reden waarom appellant de Raad verzoekt een deskundige in te schakelen. Daarnaast heeft appellant gesteld dat de bedrijfsarts wat betreft het item tillen/dragen een juiste beperking tot 5 kg heeft geformuleerd. Dat appellant met rechts ook 10 kilo zou kunnen tillen is in strijd met de Basisinformatie CBBS. Daarnaast heeft appellant gesteld dat er geen goede reden is om de beperking op persoonlijk risico in te perken tot ‘niet beroepsmatig (auto)rijden’. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij op grond van de schouderproblemen links, de pijn links in de bovenbuik bij bewegen en de door artsen vastgestelde beperkte beweeglijkheid van de linkerschouder en -arm, een beperking heeft ter zake van frequent reiken.
3.2.
Over het arbeidskundig aspect van de schatting heeft appellant aangevoerd dat hij geen onderwijs heeft gevolgd en hij analfabeet is en hij om die reden niet voldoet aan de opleidingseisen voor de geselecteerde functies. Voorts heeft appellant aangevoerd dat bij de functie schoonmaker bedden de beperking op tillen wordt overschreden. Over de functie medewerker operations A heeft appellant aangevoerd dat in deze functie 1600 keer per uur wordt gereikt. Een dergelijke overschrijding van de normaalwaarde (1200 keer per uur) acht appellant in strijd met zijn schouderbeperkingen.
3.3.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van Margolin van 28 november 2017 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 oktober 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 december 2018 heeft vastgesteld op 42,52%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen reden bestaat om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De arts heeft dossierstudie verricht en appellant medisch onderzocht tijdens het spreekuur op 19 september 2018, zij heeft informatie ingewonnen bij de behandelend sector, heeft telefonisch contact opgenomen met de bedrijfsarts en heeft de beperkingen als aangenomen door de bedrijfsarts gemotiveerd besproken. De arts heeft bij het lichamelijk onderzoek een verminderde kracht in de arm links geobjectiveerd en heeft daarom een beperking aangenomen ten aanzien van zwaar armbelastend werk links. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en appellant gezien tijdens de hoorzitting. Niet gebleken is dat zij een onjuist of onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellant. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 14 november 2018 voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn beoordeling het rapport van Ooms psychologen van 11 december 2018 kenbaar meegewogen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen reden is om bij personen met matige depressieve kenmerken per definitie hoog handelingstempo te beperken. Ook heeft hij inzichtelijk de schouderklachten van appellant besproken en toegelicht waarom de bevindingen geen aanleiding geven voor het opleggen van zware beperkingen. Het Uwv heeft ter zitting, in navolging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 februari 2020, uiteengezet dat door de wijze van invulling bij duwen en trekken het CBBS-systeem op basis van de gekozen waarde functies met zwaarder dan 15 kilo duwen en trekken zal verwerpen en alle overige functies bij de arbeidsdeskundige signaleren, zodat de arbeidsdeskundige zelfstandig een keuze kan maken en/of in overleg met de verzekeringsarts gaat. Mede gelet op de omstandigheid dat bij geen van de geselecteerde functies tillen en dragen boven de 5 kilo uitkomt, is dit aspect van de beoordeling voldoende gemotiveerd. De beperking op beroepsmatig autorijden wegens het medicijngebruik van appellant leidt er eveneens toe dat een functie waarbij sprake is van een kenmerkend persoonlijk risico met een signalering aan de arbeidsdeskundige wordt gepresenteerd. Tenslotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat er geen medische gegevens zijn ingebracht op grond waarvan een beperking op frequent reiken in aanmerking zou moeten worden genomen. De medische gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen zijn onderschat. In hetgeen door appellant is aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. In beroep en hoger beroep is geen nieuwe medische informatie overgelegd. Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.4.
Appellant heeft gesteld dat hij analfabeet is en dat hij daarom niet voldoet aan de opleidingseisen voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige heeft het opleidingsniveau van appellant vastgesteld op 1. In alle functies is het functieniveau en het opleidingsniveau op 1 gesteld. Wat betreft de door appellant gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal wordt gewezen op de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten dat appellant de bekwaamheid van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004 (Stcrt. 2004, 182) is immers vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Blijkens de toelichting is dit het laagste opleidingsniveau in het CBBS. Zoals ook door de rechtbank is overwogen, heeft appellant gedurende vele jaren werkzaamheden verricht vergelijkbaar met het functieniveau en de opleidingseisen van de geselecteerde functies. De gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal geeft, gelet op de functieomschrijvingen en de opleidingseisen, dan ook geen reden om aan te nemen dat appellant niet geschikt is voor die functies. Daarbij heeft het Uwv ook gewezen op het gestelde in het rapport van Margolin van 28 november 2017 met betrekking tot de taalvaardigheid van appellant. De voor de functies gevraagde opleidingen overstijgen het niveau van ‘algemeen gebruikelijke vaardigheden’ niet. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 5 oktober 2021 navolgbaar uiteengezet waarom uitgegaan kan worden van een opleidingsniveau van enkele jaren basisonderwijs. De door appellant opgeworpen stelling dat sprake is van discriminatie van werknemers met opleidingsniveau 1 ten opzichte van werknemers met een hoger opleidingsniveau wordt niet verder besproken omdat deze stelling eerst ter zitting en niet nader onderbouwd naar voren is gebracht.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 oktober 2021 inzichtelijk toegelicht dat in de functie medewerker beddenreiniger, zoals ook in de functieomschrijving is opgenomen, de matrassen worden gereinigd door samen met een collega eerst de ene en daarna de andere kant naar boven om te klappen. De arbeidskundig analist heeft hierbij aangetekend dat het om ongeveer 5 kg tillen gaat. Van het volledig uit het bed tillen van de matras, zoals van de zijde van appellant op de zitting naar voren is gebracht, is niet gebleken. Er is geen aanleiding om niet van de gegevens zoals in het CBBS opgenomen uit te gaan. Over het reiken in de functie medewerker operations A heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat de hogere frequentie dan de normaalwaarde wordt gecompenseerd door de geringe reikafstand en dat hierover overleg is geweest met de verzekeringsarts bezwaar en beroep die ook van mening is dat de belasting door reiken de belastbaarheid niet overstijgt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aldus voldoende gemotiveerd dat er geen argumenten zijn om appellant ongeschikt te achten voor de geselecteerde functies.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters