ECLI:NL:CRVB:2022:54

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
20/1363 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 19 mei 2014 ziekmeldde, had een ZW-uitkering ontvangen die op 26 maart 2016 werd beëindigd omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Appellant voerde aan dat zijn psychische en lichamelijke klachten op de datum in geding waren onderschat en dat er sprake was van verergering van zijn klachten. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding vergelijkbaar was met die van 26 maart 2016, en dat hij geschikt was voor ten minste één van de geselecteerde functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 1363 ZW

Datum uitspraak: 6 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 maart 2020, 19/4432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als servicemedewerker bij een tankstation. Op 19 mei 2014 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Zijn dienstverband is op 1 juni 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 29 juni 2015 per 1 juni 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering bij besluit van 10 augustus 2015 voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) is appellant, na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 92,13% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 februari 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 maart 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als servicemedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Bij besluit van 4 juli 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 februari 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 24 maart 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 29 november 2018 ziekgemeld met toegenomen klachten. In verband met deze ziekmelding heeft hij op 13 maart 2019 het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 13 maart 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de toetsing geselecteerde functies van textielproductenmaker, productiemedewerker en wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2019 de ZW-uitkering van appellant per 13 maart 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd dat de psychische klachten niet verschillen van de situatie eind 2015, begin 2016. Van een verergering van die klachten kan daarom niet worden gesproken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens terecht aangenomen dat geen verergering van de rugklachten is opgetreden. Daartoe is overwogen dat appellant begin 2016 beperkt is geacht voor zware rug belasting, appellant sindsdien geen arts meer heeft bezocht om deze klachten verder te laten onderzoeken en nieuwe medische informatie hierover dus niet is overgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant een brief van 4 oktober 2019 van zijn longarts heeft overgelegd, waarin deze heeft geadviseerd om de astmabehandeling te optimaliseren. Appellant moet meer bewegen, waardoor de benauwdheid zal afnemen. Objectieve afwijkingen zijn echter niet geconstateerd. Appellant is wel doorverwezen naar de hematoloog voor een bloedonderzoek, maar daaruit bleek een stabiel bloedbeeld. Ook gelet op deze informatie heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellant een niet allergische vorm van astma heeft waarvoor geen beperkingen hoeven te worden aangenomen, gevolgd. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat uit de overgelegde medische verklaringen geen verergering van de slaapapneuklachten naar voren komt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke klachten en de daaruit voortkomende beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Appellant heeft gesteld dat hoewel zijn situatie door gebruik van medicatie weliswaar licht verbeterd was, de psychische klachten aanhielden en zijn verergerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een brief van 22 oktober 2020 van zijn behandeld GZ-psycholoog ingezonden waaruit blijkt dat hij een forse depressie heeft. Appellant heeft verder gesteld dat er – naast de sinds 2014 aanwezige rugklachten – vanaf 2016 klachten van onder meer de schouders zijn bijgekomen. De fysiotherapeut, die hem twee keer per maand behandelt, heeft te kennen gegeven dat de prognose ongunstig is en dat de klachten een chronisch karakter hebben. Er wordt zelfs de verwachting van een verdere verergering uitgesproken. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat appellant sinds 2016 zijn rugklachten niet meer heeft laten onderzoeken en geen medische informatie daarover heeft overgelegd. In beroep heeft appellant immers informatie van de huisarts ingebracht waaruit blijkt dat hij zich op 12 maart 2019 en 14 maart 2019 vanwege erge rugpijn met uitstraling naar zijn linkerbeen heeft laten onderzoeken, dat hij extra pijnstilling kreeg en dat hij daarna behandeld werd door de fysiotherapeut. Appellant heeft verder opgemerkt dat hij bij de eerdere beoordelingen nog niet was gediagnosticeerd met astma en dat het feit dat zijn astma niet allergisch is, niet betekent dat het geen beperkingen oplevert. Appellant is door zijn astma regelmatig bijzonder benauwd. Door zijn psychische problemen lukte het appellant nog niet te stoppen met roken en kon zijn astma nog niet goed worden behandeld. De longarts heeft naar aanleiding van het bezoek van appellant aan de polikliniek op 21 maart 2019, te kennen gegeven dat de astmabehandeling moet worden geoptimaliseerd. Dat betekent volgens appellant dat die behandeling tot dan toe onvoldoende was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 28 juli 2020 en 8 juli 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb of de toetsing. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 13 maart 2019 (datum in geding) heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat uit het feit dat de GZ-psycholoog in de brief van 22 oktober 2020 de diagnose ernstige depressie heeft gesteld niet volgt dat de psychische beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Bij de toetsing in 2016 is immers ook uitgegaan van beperkingen op grond van een ernstige depressie. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van dezelfde GZ-psycholoog van 29 april 2019 bij de beoordeling betrokken. In deze dichter bij de datum in geding gelegen informatie is de diagnose matige depressie vermeld. Uit de in hoger beroep overgelegde informatie volgt dan ook geen objectivering van de gestelde toename van psychische klachten en beperkingen ten opzichte van de toetsing per 26 maart 2016.
4.5.
Appellant heeft inderdaad in beroep medische informatie van zijn huisarts en van de fysiotherapeut over zijn rugklachten overgelegd. Daarin is vermeld dat appellant zich in maart 2019 bij zijn huisarts heeft gemeld met erge rugpijn met uitstraling naar het linkerbeen. In de brief van de fysiotherapeut van 31 oktober 2019 staat dat de rugklachten vanaf 2016 zijn verergerd en er thwk-, cwk- en schouderklachten zijn bijgekomen. Er is echter geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de informatie van de huisarts en fysiotherapeut het tendomyogene karakter van de rugklachten bevestigt. De informatie is vooral gebaseerd op de verklaring van appellant zelf dat zijn klachten zijn toegenomen. Informatie van een orthopedisch chirurg of een neuroloog over de rugklachten ontbreekt. Een toename van de uit de rugklachten voortkomende beperkingen ten opzichte van de toetsing per 26 maart 2016 wordt met deze informatie dan ook niet geobjectiveerd.
4.6.
Er is ook geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de niet allergische astma appellant op de datum in geding niet specifiek beperkte. De opmerking van de longarts dat de astma behandeling nog moest worden geoptimaliseerd is daartoe onvoldoende. In dit verband wordt gewezen op de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de longarts diverse factoren zoals roken, overgewicht en deconditionering heeft genoemd als medebepalende factoren. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de longfunctie van appellant van dien aard is dat deze, volgens het protocol COPD, vrijwel geen beperkingen impliceert.
4.7.
De slotsom is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid op de datum in geding vergelijkbaar is met de belastbaarheid per 26 maart 2016. Dat betekent dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusie dat appellant op de datum in geding onveranderd geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de toetsing geselecteerde functies.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) R. van der Heide