In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting van pensioeninkomsten op de WW-uitkering van appellant. Het geschil betreft de vraag of het Uwv terecht de pensioeninkomsten van appellant in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering, met name of appellant valt onder de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De Raad oordeelt dat deze uitzondering restrictief moet worden uitgelegd. Appellant ontving pensioen van ASR en Allianz, maar deze pensioenen zijn ingegaan na de aanvang van zijn dienstverband. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet onder de uitzonderingen van artikel 3:5 van het AIB valt. De Raad onderschrijft dit oordeel en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Appellant had in hoger beroep zijn stelling herhaald dat de pensioeninkomsten ten onrechte worden ingehouden op zijn WW-uitkering, maar de Raad oordeelt dat de argumenten van appellant niet leiden tot een andere conclusie. De Raad bevestigt dat de korting van de pensioeninkomsten op de WW-uitkering terecht is toegepast, omdat appellant geen pensioenuitkering ontving voorafgaand aan zijn dienstverband waaruit zijn recht op WW-uitkering is ontstaan. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.