ECLI:NL:CRVB:2022:533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
21/256 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting van pensioeninkomsten op WW-uitkering in het kader van artikel 3:5 AIB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting van pensioeninkomsten op de WW-uitkering van appellant. Het geschil betreft de vraag of het Uwv terecht de pensioeninkomsten van appellant in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering, met name of appellant valt onder de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De Raad oordeelt dat deze uitzondering restrictief moet worden uitgelegd. Appellant ontving pensioen van ASR en Allianz, maar deze pensioenen zijn ingegaan na de aanvang van zijn dienstverband. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet onder de uitzonderingen van artikel 3:5 van het AIB valt. De Raad onderschrijft dit oordeel en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Appellant had in hoger beroep zijn stelling herhaald dat de pensioeninkomsten ten onrechte worden ingehouden op zijn WW-uitkering, maar de Raad oordeelt dat de argumenten van appellant niet leiden tot een andere conclusie. De Raad bevestigt dat de korting van de pensioeninkomsten op de WW-uitkering terecht is toegepast, omdat appellant geen pensioenuitkering ontving voorafgaand aan zijn dienstverband waaruit zijn recht op WW-uitkering is ontstaan. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 256 WW

Datum uitspraak: 2 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2020, 20/5526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 19 januari 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 juli 1990 op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [BV 1] ( [BV 1] ). Zoals blijkt uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (Handelsregister) heeft [BV 1] enkele malen een naamswijziging ondergaan. Uiteindelijk is de naam per 25 april 2018 [BV 2] ( [BV 2] ) geworden. [BV 2] is op 1 mei 2018 in staat van faillissement verklaard.
1.2.
Het Uwv heeft appellant, na overname van de loonverplichtingen in het kader van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), per 13 juni 2018 in aanmerking gebracht voor een reguliere WW-uitkering.
1.3.
Appellant heeft van 23 november 2018 tot 31 december 2018 werkzaamheden verricht voor Redwise Maritime Recruitment, waarna de WW-uitkering is voortgezet.
1.4.
Appellant ontvangt sinds 1 mei 2014, in verband met het bereiken van de 60-jarige leeftijd, een (pre)ouderdomspensioen van ASR Levensverzekering N.V. (ASR) en vanaf 1 mei 2019, in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd, een ouderdomspensioen van Allianz Benelux N.V. (Allianz).
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2019 vastgesteld dat appellant respectievelijk vanaf 1 mei 2014 en vanaf 1 mei 2019 pensioen van ASR en Allianz ontvangt. Het bedrag aan pensioen van ASR en van Allianz wordt maandelijks in mindering gebracht op de
WW-uitkering van appellant.
1.6.
Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien omdat appellant meer inkomsten had dan hij heeft doorgegeven. De WW-uitkering over de maand december 2019 had daarom lager moeten zijn. Het bedrag van € 396,80 dat appellant te veel heeft ontvangen over de maand december 2019 moet appellant terugbetalen. De
WW-uitkering in de maand januari 2020 zal met dit bedrag worden verlaagd.
1.7.
De door appellant tegen de besluiten van 15 november 2019 en 4 februari 2020 gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en de besluiten van 15 november 2019 en 4 februari 2020 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het Uwv opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de (pre)pensioenen die appellant ontving van ASR en Allianz pensioenuitkeringen zijn als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Dit betekent dat het uitgangspunt is dat deze pensioenen gekort moeten worden op de WW-uitkering van appellant. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant niet onder één van de uitzonderingen van artikel 3:5 van het AIB valt en daarom het (pre)pensioen van appellant terecht in mindering gebracht op zijn WW-uitkering. In het bestreden besluit wordt echter niet duidelijk uitgelegd waarom de situatie van appellant niet onder één van de genoemde uitzonderingen valt. Gelet op de stellingen van appellant was het aan het Uwv om dit nader te motiveren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in strijd gehandeld met het motiveringsbeginsel zoals dat is neergelegd in artikel 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek te passeren, op grond van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat appellant niet is benadeeld door het feit dat de motivering gebrekkig was. Het Uwv heeft op zichzelf immers terecht overwogen dat geen van de uitzonderingssituaties van toepassing is, zodat het besluit op juiste gronden is genomen. Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft de rechtbank daarbij over de uitzonderingsbepaling, neergelegd in het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB, overwogen dat het er voor de toepassing van deze bepaling om gaat of appellant al pensioen ontving voorafgaand aan zijn dienstbetrekking. Dit was volgens de rechtbank niet het geval nu de dienstbetrekking op 1 juli 1990 is aangevangen en appellant vanaf 1 mei 2014 een pensioen ontvangt van ASR en vanaf 1 mei 2019 van Allianz. De rechtbank heeft appellant daarbij niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake is geweest van verschillende dienstbetrekkingen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet is gehoord. De rechtbank heeft het echter niet aannemelijk geacht dat appellant door dit gebrek in zijn belangen is geschaad. In beroep heeft appellant namelijk alsnog, de gelegenheid gehad om zijn standpunten toe te lichten De rechtbank heeft daarom ook dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat de pensioeninkomsten ten onrechte worden ingehouden op zijn WW-uitkering. Volgens appellant heeft hij in de periode tot 1 mei 2018 op basis van meerdere elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten gewerkt. Appellant heeft hierbij benadrukt dat uit de door hem gesloten contracten blijkt dat de naam van het bedrijf diverse keren is gewijzigd. Volgens appellant was de werkgever van het derde contract niet dezelfde als de werkgever waarmee hij het vierde contract heeft getekend. Voorts heeft appellant gesteld dat hij niet vrijwillig werkloos is geraakt en dat hij veel verloren heeft door onduidelijke wetgeving. Appellant heeft daarbij evenals in beroep gewezen op de brief van minister Koolmees aan de Tweede Kamer van 24 mei 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald op welke wijze de WW-uitkering wordt berekend. Kort gezegd voorziet de in dit artikellid opgenomen formule er, voor zover hier van belang, in dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de
WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dat is gebeurd in het AIB.
4.1.2.
Op grond van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. In het vijfde tot en met achtste lid van artikel 3:5 van het AIB zijn uitzonderingen op deze bepaling geformuleerd.
4.1.3.
Het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB luidt als volgt: “In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan.”
4.2.
Vaststaat dat het pensioen dat appellant vanaf 1 mei 2014 van ASR en vanaf 1 mei 2019 van Allianz heeft ontvangen is aan te merken als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB.
4.3.
Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv terecht de pensioeninkomsten van appellant in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant valt onder de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB, zoals die bepaling op dat moment luidde. Nu het hier gaat om een uitzondering op de hoofdregel dient deze bepaling, zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd, restrictief te worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504, en van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB: 2017:2863).
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat op grond van de toepasselijke regelgeving het pensioen van appellant in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij op 30 juni 2009 zijn derde contract heeft getekend bij een nieuwe werkgever. Volgens appellant was er dan ook niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, sprake van één werkgever. Appellant kan hierin niet worden gevolgd. Appellant heeft vanaf 1 juli 1990 tot het faillissement van OTM in vaste dienst gewerkt voor dezelfde rechtspersoon. Dat de naam van deze rechtspersoon een aantal keren is gewijzigd maakt dit niet anders. Dat appellant en zijn werkgever om hen moverende redenen enkele malen een nieuw contract hebben getekend maakt dit ook niet anders. Geheel ten overvloede en uitsluitend ter voorlichting van appellant wordt daar het volgende aan toegevoegd. Gesteld dat per 30 juni 2009 wel sprake zou zijn van een nieuwe werkgever dan kan dit niet leiden tot een andere conclusie over de korting van de door appellant ontvangen pensioenuitkeringen op zijn WW-uitkering. Ook in dat geval zou appellant geen pensioenuitkering hebben ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van het dienstverband waaruit appellant werkloos is geworden als bedoeld in artikel 3:5, zevende lid, van het AIB. Immers het pensioen van de ASR is ingegaan per 1 mei 2014 en het pensioen van Allianz per 1 mei 2019, dus na 30 juni 2009. Dit betekent dat ook dan de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB niet op appellant van toepassing zou zijn.
4.6.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.J.C. Vorias