ECLI:NL:CRVB:2022:523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
21/833 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 7 januari 2019, werd niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit betrof de omzetting van een prestatiebeurs in een gift, wat leidde tot een verlaging van de studieschuld van de appellant. De minister had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar gericht was tegen een (nog openstaande) lening, waarover in het besluit van 7 januari 2019 niet was beslist.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar van de appellant ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, maar de minister herhaalde zijn standpunt in een nieuw besluit. De appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank had vastgesteld dat zijn bezwaar aan alle wettelijke eisen voldeed en dus ontvankelijk was. De Raad oordeelde echter dat de minister het bezwaar op andere gronden opnieuw niet-ontvankelijk kon verklaren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het besluit van 7 januari 2019 niet de reikwijdte had die de appellant veronderstelde.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, met E.J. van der Veldt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 maart 2022.

Uitspraak

21.833 WSF

Datum uitspraak: 9 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2021, 20/800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellant over de maanden februari 2015 tot en met mei 2015 een rentedragende lening en collegegeldkrediet toegekend. Dat volgt uit de besluiten van 16 januari 2015, 23 januari 2015, 27 februari 2015 en 13 maart 2015.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft de minister bepaald dat van de aan appellant toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs 48 maanden zijn omgezet in een gift, waardoor de studieschuld van appellant verlaagd wordt met een bedrag van € 21.105,51. Voor een overzicht van de totale schuld wordt verwezen naar ‘Mijn schulden’.
1.3.
Bij brief van 16 februari 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 januari 2019. Aangevoerd wordt dat appellant het niet eens is met de vastgestelde feiten en omstandigheden, omdat hij geen lening heeft aangevraagd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2019 heeft de minister het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet gemotiveerd is. Bij uitspraak van 11 december 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 29 juli 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat de minister het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellant wel een inhoudelijke bezwaargrond heeft ingediend.
1.5.
Bij besluit van 9 januari 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2019 – opnieuw – niet-ontvankelijk verklaard. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bezwaar gericht is tegen een (nog openstaande) lening, maar in het besluit van 7 januari 2019 daarover niet is beslist.
2.1.
Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat de minister het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe heeft hij primair aangevoerd dat met de uitspraak van de rechtbank van 11 december 2019 vaststaat dat het bezwaar aan alle wettelijke eisen voldoet en dus ontvankelijk is. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat de omzetting van genoten studiefinanciering in een gift een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant kan het immers oneens zijn met de hoogte van het bedrag of het aantal maanden dat is omgezet in een gift.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Uit de uitspraak van de rechtbank van 11 december 2019 volgt niet dat het bezwaarschrift aan alle wettelijke eisen voor ontvankelijkheid voldoet, en dus ontvankelijk is. De rechtbank heeft in die uitspraak slechts geoordeeld dat het standpunt van de minister dat het bezwaarschrift geen gronden bevatte onjuist was en dat het bezwaar niet om die reden niet-ontvankelijk verklaard had mogen worden. Dat betekent niet dat het de minister niet was toegestaan het bezwaar op andere gronden (wederom) niet-ontvankelijk te verklaren. De omzetting van prestatiebeurs in een gift is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Voor zover het bezwaar geacht moet worden te zijn gericht tegen die omzetting, hetgeen overigens niet volgt uit het bezwaarschrift, is het bezwaar niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Want uit de stukken volgt dat de volledige prestatiebeurs is omgezet in een gift, zodat een hogere omzetting dus niet mogelijk is. Het bezwaar van appellant is gericht tegen het bestaan van een restschuld. Het besluit van 7 januari 2019 bevat echter geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb over de restschuld. De enkele verwijzing naar ‘Mijn schuld’ kan niet als een dergelijk besluit worden aangemerkt. De restschuld vloeit voort uit eerdere door de minister genomen besluiten. Dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen die besluiten komt voor zijn rekening en kan er niet toe leiden dat het bestaan van de restschuld in een bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2019 aan de orde kan worden gesteld. Verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 3 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1929.
3. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel in de aangevallen uitspraak bestreden. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank bij uitspraak van 11 december 2019 bepaald heeft dat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dus ontvankelijk is. Het besluit van 7 januari 2019 is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Appellant heeft een belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit omdat de omzetting op een hoger bedrag gesteld had moeten worden, waardoor er geen restschuld over zou blijven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft wat in beroep is aangevoerd, en wat in hoger beroep is herhaald, in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom die gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellant heeft een onjuiste opvatting over de reikwijdte van het besluit van 7 januari 2019. Dat besluit ziet niet op de omzetting in een gift van iedere vorm van door appellant genoten studiefinanciering. Het ziet enkel op de omzetting in een gift van genoten studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Tot deze omzetting is besloten omdat appellant tijdig een diploma in het hoger onderwijs heeft behaald en vindt zijn wettelijke grondslag in de artikelen 5.7 en 5.9 van de Wet studiefinanciering 2000. De door appellant betwiste restschuld vloeit voort uit de onder 1.1 vermelde besluiten. Nu de minister met het besluit van 7 januari 2019 voor wat betreft de (hoogte van) de schuld uit (rentedragende) lening niet beoogd heeft een rechtsgevolg in het leven te roepen en dit ook niet gedaan heeft, stond tegen het besluit van 7 januari 2019 in zoverre geen beroep open en kon daartegen dus ook in zoverre geen bezwaar worden gemaakt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) E.J. van der Veldt