ECLI:NL:CRVB:2022:523
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit studiefinanciering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 7 januari 2019, werd niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit betrof de omzetting van een prestatiebeurs in een gift, wat leidde tot een verlaging van de studieschuld van de appellant. De minister had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar gericht was tegen een (nog openstaande) lening, waarover in het besluit van 7 januari 2019 niet was beslist.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar van de appellant ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, maar de minister herhaalde zijn standpunt in een nieuw besluit. De appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank had vastgesteld dat zijn bezwaar aan alle wettelijke eisen voldeed en dus ontvankelijk was. De Raad oordeelde echter dat de minister het bezwaar op andere gronden opnieuw niet-ontvankelijk kon verklaren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het besluit van 7 januari 2019 niet de reikwijdte had die de appellant veronderstelde.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, met E.J. van der Veldt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 maart 2022.