ECLI:NL:CRVB:2015:1929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
13-5237 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen Bericht Terugbetalen 2012

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.T. Willemsen, had bezwaar gemaakt tegen het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 februari 2012, waarin zijn studieschuld werd vermeld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Bericht volgens de minister geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor wat betreft de hoofdsom van de schuld. De Raad oordeelde dat de hoofdsom van de schuld voortvloeide uit eerdere besluiten van de minister, waarbij een rentedragende lening was toegekend.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad stelde vast dat het Bericht Terugbetalen 2012 geen zelfstandig rechtsgevolg had ten aanzien van de hoogte van de schuld, en dat de appellant niet had aangetoond dat het Bericht verandering in zijn rechtspositie bracht. De Raad oordeelde verder dat het Bericht Terugbetalen 2013 van 6 januari 2013 ook niet als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb kon worden aangemerkt, omdat het een nieuw primair besluit betrof.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met J.C. Hoogendoorn als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 juni 2015.

Uitspraak

13/5237 WSF
Datum uitspraak: 3 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 augustus 2013, 12/2014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T. Willemsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2015. Appellant is verschenen in persoon. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij Bericht Terugbetalen 2012 van 6 februari 2012 is de op 1 januari 2012 respectievelijk 1 februari 2012 bestaande studieschuld van appellant vermeld, opgebouwd uit lening 1 en lening 2. De schuld uit lening 1 is op 1 januari 2012 € 763,30 en op 1 februari 2012 € 718,84. Voor deze schuld geldt tot en met 31 december 2015 een rentepercentage van 1,5%. De schuld uit lening 2 is op 1 januari 2012 € 30.442,99 en op 1 februari 2012 € 30.480,78. Voor deze lening is een nieuw rentepercentage vastgesteld van 1,5% dat geldt tot en met
31 december 2015. De totale schuld op 1 februari 2012 bedraagt € 31.199,62. Verder is, naar aanleiding van het door appellant ingediende formulier Wijzigen terugbetalen studieschuld van 24 januari 2012, vastgesteld dat appellant vanaf 1 februari 2012 tot en met 31 januari 2017 geen bedrag ter zake die schuld hoeft af te lossen.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 februari 2012 voor wat betreft de hoogte van de daarin vermelde totale schuld. Appellant stelt dat de hoofdsom van de schuld veel lager is dan waar de minister vanuit gaat.
1.3.
Ter informatie van appellant heeft de minister bij brief van 7 juni 2012 toegelicht hoe de studieschuld tot stand is gekomen.
1.4.
Bij besluit van 27 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 februari 2012 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor wat betreft de hoofdsom van de schuld. Deze is namelijk ontstaan door eerdere besluiten waarbij een rentedragende lening is toegekend of waarbij de schuld is omgezet in een rentedragende lening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 februari 2012 heeft naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandig rechtsgevolg ten aanzien van de hoogte van de schuld en is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De hoogte van de schuld is door de minister reeds eerder vastgesteld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het Bericht Terugbetalen 2013 van 6 januari 2013, waarbij is meegedeeld dat de totale schuld per 1 januari 2013 € 36.325,73 bedraagt, niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De in eerdere besluiten van de minister genoemde schuldbedragen komen niet exact overeen met de in het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 februari 2012 genoemde bedragen zodat dit laatste Bericht verandering in de rechtspositie van appellant brengt en daarom sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verder stelt appellant dat de rechtbank het Bericht Terugbetalen 2013 van
6 januari 2013 ten onrechte niet onder toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de beoordeling van het beroep heeft betrokken.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 februari 2012 is gericht op rechtsgevolg voor zover het betreft de vaststelling van een nieuw rentepercentage voor lening 2, de bijboeking van rente, de vermindering van lening 1 met het maandelijkse aflossingsbedrag genoemd in het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 januari 2012 en voor wat betreft de vaststelling dat appellant over de periode 1 februari 2012 tot en met 31 januari 2017 geen bedrag hoeft af te lossen. In verband met deze beslissingen is in het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 februari 2012 dan ook terecht een rechtsmiddelenclausule vermeld. Tegen deze beslissingen was het bezwaar van appellant evenwel niet gericht.
4.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de hoofdsom. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Bericht Terugbetalen 2012 van 6 februari 2012 wat betreft de verschuldigdheid van de hoofdsom niet is gericht op rechtsgevolg en in zoverre niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De verschuldigdheid van de hoofdsom vloeit namelijk voort uit eerder door de minister genomen besluiten.
4.3.
De omstandigheid dat appellant, zoals hij ter zitting heeft verklaard, destijds nog niet zo lang in Nederland was en hij daarom niet wist dat hij bezwaar had moeten maken tegen de eerder door de minister genomen besluiten waarbij een rentedragende lening is toegekend of waarbij de schuld is omgezet in een rentedragende lening kan er niet toe leiden dat in deze procedure de hoogte van de hoofdsom aan de orde kan komen. Deze eerdere besluiten zijn voorzien van een duidelijke rechtsmiddelenvoorlichting.
4.4.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het Bericht Terugbetalen 2013 van
6 januari 2013 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Dat besluit strekt niet tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, maar betreft een nieuw primair besluit waartegen appellant een apart rechtsmiddel had kunnen aanwenden. De Raad merkt ten overvloede, ter voorlichting van appellant op, dat ook het Bericht Terugbetalen 2013 voor wat betreft de hoofdsom van de schuld niet is gericht op rechtsgevolg en in zoverre niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Nu het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 215.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.C. Hoogendoorn
ew