ECLI:NL:CRVB:2022:50

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
20/2472 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet meewerken aan huisbezoek en redelijke grond voor handhaving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante ontving sinds 2 juni 2014 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoonde met een persoon, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot een verzoek om een huisbezoek, dat door appellante werd geweigerd. Het college heeft daarop de bijstand ingetrokken, omdat appellante niet voldeed aan haar medewerkingsverplichting. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende grond had voor het huisbezoek, gezien de onderzoeksbevindingen. Appellante had de handhavingsspecialisten de mogelijkheid ontnomen om alternatieven voor het huisbezoek te onderzoeken door geen preciezere informatie te geven over haar afspraak. De Raad benadrukte dat de handhavingsspecialisten een zorgplicht hebben, maar dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar weigering om mee te werken aan het huisbezoek gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20.2472 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2020, 19/4241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P. Klokkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klokkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 juni 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante staat ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Op 15 maart 2019 heeft het college een anonieme, telefonische melding ontvangen dat appellante sinds 2003 op het uitkeringsadres samenwoont met X, dat zij in 2016 zijn gescheiden om in aanmerking te komen voor toeslagen van de Belastingdienst, dat X al tweeëntwintig jaar op [bedrijf] werkt, dat zijn werktijden van 21.00 uur tot 05.00 uur en van 05.00 uur tot 15.00 uur zijn, dat X op een ander adres staat ingeschreven en dat al zijn spullen in de woning van appellante aanwezig zijn. Naar aanleiding van deze anonieme melding is een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek gedaan, Suwinet en het register van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd. In Suwinet staat het uitkeringsadres als loonaangifteadres van X vermeld. Verder staat in Suwinet dat X werkt op [bedrijf] , dat hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen op een adres in [gemeente] en dat hij een voertuig met kenteken Z op zijn naam heeft staan. Appellante heeft geen kenteken op naam. De handhavingsspecialist heeft informatie ingewonnen bij Parkeerdata, de beheerder van de parkeergarage bij het uitkeringsadres. Uit deze informatie blijkt dat appellante een parkeerplaats huurt. De huur wordt betaald vanaf een bankrekening op naam van X. Verder heeft de handhavingsspecialist, vergezeld door een collega-handhavingsspecialist, op 9 april 2019 een waarneming verricht in de parkeergarage bij het uitkeringsadres. Zij hebben daarbij de auto met kenteken Z waargenomen. Op 16 april 2019 hebben de handhavingsspecialisten omstreeks 13.15 uur onaangekondigd een huisbezoek willen afleggen op het uitkeringsadres. Appellante heeft haar medewerking aan het huisbezoek geweigerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 17 april 2019.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2019, na bezwaar met een gewijzigde motivering gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 16 april 2019 ingetrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden, omdat zij niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek op 16 april 2019. Als gevolg hiervan heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien hij de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.2.
Vaststaat dat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek dat de handhavingsspecialisten op 16 april 2019 wilden afleggen. Beoordeeld moet worden of het college om die reden de bijstand van appellante mocht intrekken.
4.3.
Aan het niet meewerken aan een huisbezoek kunnen pas gevolgen worden verbonden – in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand – indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436).
4.4.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan – dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Aldus dient bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op het huisrecht is gemaakt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tevens te worden onderzocht of het noodzakelijk is om een huisbezoek als controlemiddel in te zetten en of dat controlemiddel proportioneel is. Bij dat laatste is vooral van belang de vraag of is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de uitkering te onderzoeken. Beide elementen vormen onderdeel van de beantwoording van de vraag of een redelijke grond bestond voor het huisbezoek en het bestuursorgaan zal zich dan ook van beide elementen rekenschap moeten geven voorafgaand aan het inzetten van dit verstrekkende controlemiddel. Zie de uitspraak van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4063.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek. Dat het college naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen nader onderzoek wilde doen is te begrijpen, maar het college had een ander middel hiervoor kunnen en moeten aanwenden. Het college had appellante kunnen uitnodigen voor een gesprek. Appellante had tijdens dit gesprek informatie kunnen geven over de parkeerplaats die zij huurt, de aanwezigheid van het voertuig op naam van X en het loonaangifteadres. Een huisbezoek was dan niet nodig geweest.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het rapport van 17 april 2019 heeft de handhavingsspecialist voor wat betreft de noodzaak van het huisbezoek verwezen naar de onderzoeksbevindingen, zoals weergegeven in 1.2. Gelet op deze onderzoeksbevindingen bestond voor de handhavingsspecialisten voldoende grond voor een huisbezoek. Een gesprek met appellante was voor haar wellicht een minder belastend middel, maar voor het college in dit geval geen effectief middel. Het college twijfelde immers of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X. Om die twijfel weg te nemen, was het voor het college nodig zelf de feitelijke woonsituatie te kunnen beoordelen. In dit geval was het niet mogelijk om waarnemingen te verrichten. De woning van appellante is een portiekwoning en ter plaatse is geen goed zicht op de woning. Ook een buurtonderzoek zou voor appellante belastend zijn en daarbij kan het college dan niet vaststellen hoe de feitelijke woon- en leefsituatie is.
4.7.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn indien de betrokkene een zwaarwegend belang heeft dat de weigering rechtvaardigt.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zij een zwaarwegende reden had om op dát moment het huisbezoek te weigeren. Appellante voelde zich overvallen door het onaangekondigde huisbezoek. Op de handhavingsspecialisten rust een zorgplicht, die onder meer inhoudt dat als het huisbezoek iets later wel ongehinderd kan plaatsvinden, dit ook gebeurt. De handhavingsspecialisten stonden om 13.15 uur voor de deur en appellante had om 13.45 uur een belangrijke afspraak op school, die niet kon worden verzet. Toen appellante terug was van haar afspraak, heeft zij de gemeente gebeld en gezegd dat het huisbezoek kon plaatsvinden. Wat de handhavingsspecialisten in het rapport van 17 april 2019 hebben opgenomen, klopt in grote lijnen wel met wat is gezegd, maar het is niet volledig. Appellante heeft de afspraak met school wel degelijk genoemd en de handhavingsspecialisten hebben niet gezegd dat het huisbezoek maar even hoefde te duren. Het verslag is niet ondertekend door appellante en niet in de vraag-antwoord-vorm opgenomen. Er kan niet onverkort worden uitgegaan van het rapport van 17 april 2019.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.9.1.
In het rapport van 17 april 2019 hebben de handhavingsspecialisten beschreven hoe de poging tot het afleggen van het huisbezoek is verlopen. Hierover staat het volgende in het rapport:
“Klant gaf te kennen dat wij eerst een afspraak met haar moesten maken voor een huisbezoek en dat zij niet wenste mee te werken aan een onaangekondigd huisbezoek. Nadat ik aan klant had uitgelegd dat wij het huisbezoek niet aankondigen, en dat er een aanleiding voor een huisbezoek aanwezig is waardoor het niet zou willen mee werken aan het huisbezoek, consequenties zou hebben voor haar recht op bijstand. Ik hoorde klant vervolgens zeggen dat zij geen tijd had, omdat zij een afspraak in een hartkliniek had. Op de vraag hoe laat deze afspraak stond gepland, wenste klant geen antwoord te geven. Nadat [handhavingsspecialist] had uitgelegd dat het huisbezoek maar even zou hoeven duren, volharde klant in haar standpunt dat zij niet wilde meewerken aan het huisbezoek. Klant is nogmaals gewezen op de consequenties, waarop zij reageerde dat daar advocaten voor zijn.”
4.9.2.
Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 5 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2304, wordt aan een verklaring van een handhavingsspecialist, opgenomen in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport, bijzondere betekenis toegekend. Het rapport van 17 april 2019 is op ambtsbelofte opgemaakt.
4.9.3.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft onvoldoende aanleiding om eraan te twijfelen dat in het rapport een onjuiste weergave staat van wat tijdens het huisbezoek is gezegd. Het klopt dat het gesprek niet in de vraag-antwoord-vorm is weergegeven en dat appellante niet heeft getekend voor de schriftelijke weergave van het gesprek. In dit geval brengen deze omstandigheden echter niet met zich mee dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de verslaglegging door de handhavingsspecialisten. Appellante heeft namelijk alleen betoogd dat het verslag onvolledig is omdat zij volgens haar wel heeft gezegd dat zij een afspraak had op school en hoe laat deze afspraak was. Dit betoog treft geen doel. Niet in geschil is dat appellante die afspraak had. Maar zij heeft niet met enige onderbouwing aannemelijk gemaakt dat zij, anders dan in het rapport staat, wel de handhavingsspecialisten hierop heeft gewezen.
4.9.4.
Gelet op het voorgaande konden de handhavingsspecialisten geen rekening houden met een afspraak van appellante op school. Zij konden dus ook niet beoordelen hoe zwaar die afspraak moest wegen. Appellante wilde tijdens het gesprek niet vertellen hoe laat de afspraak in de hartkliniek was en de handhavingsspecialisten hebben gezegd dat een huisbezoek maar even hoefde te duren. Door geen preciezere informatie te geven over haar afspraak, heeft appellante de handhavingsspecialisten de mogelijkheid ontnomen om te onderzoeken of er alternatieven waren voor het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek.
4.9.5.
Aan het feit dat appellante omstreeks 14.45 uur telefonisch contact heeft opgenomen met de gemeente om het huisbezoek alsnog te laten plaatsvinden, zoals zij naar voren heeft gebracht, komt in dit verband geen betekenis toe, gelet op wat in 4.7 is overwogen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J.E. Mink