ECLI:NL:CRVB:2022:492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
17/2032 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen van appellant in het kader van Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het arbeidsvermogen van appellant, die sinds 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het geschil betreft de vraag of appellant op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had, waarbij de nadruk ligt op de voorwaarden dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundigen hebben aangetoond dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt en in staat is om ten minste één uur aaneengesloten te werken. Echter, er ontstond twijfel over de belastbaarheid van appellant voor vier uur per dag, wat leidde tot de benoeming van een onafhankelijke deskundige. Deze deskundige concludeerde dat appellant, ondanks zijn medische klachten, in staat is om fysiek licht werk te verrichten voor maximaal vier uur per dag. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellant beschikt over arbeidsvermogen en bevestigde de verlaging van de Wajong-uitkering naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

17/2032 Wajong
Datum uitspraak: 28 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 januari 2017, 16/5268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.J.L. Huurman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020 door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huurman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft verzekeringsarts I.A.K. Snels als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 18 augustus 2021 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Op 15 november 2021 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op de zienswijzen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft in verband met beperkingen voortkomend uit sarcoïdose, een prikkelbaar darmsyndroom en een chronische oogontsteking sinds 9 mei 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 januari 2015 is de nieuwe Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in werking getreden. Bij brief van 24 november 2015 heeft het Uwv aan appellant een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2016 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 dient te worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Bij besluit van 20 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest waarbij in aanmerking is genomen dat de verzekeringsartsen op de hoogte zijn van alle medische klachten van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat appellant basale werknemersvaardigheden heeft, aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en ten minste vier uur per dag belastbaar is. De rechtbank heeft overwogen er voldoende van overtuigd te zijn dat appellant de taken scannen en handmatig bestukken kan verrichten. De rechtbank heeft het Uwv daarom gevolgd in zijn standpunt dat appellant beschikt over arbeidsvermogen en heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon, omdat hij geen arbeidsvermogen heeft. Appellant stelt dat hij geen basale werknemersvaardigheden heeft. Ook kan hij vanwege de met zijn ziekte en aandoeningen verband houdende klachten, met name zijn ernstige vermoeidheid, niet aaneengesloten werken gedurende ten minste een periode van een uur en is hij niet ten minste vier uur per dag belastbaar. Daarbij heeft appellant onder meer gesteld dat hij door zijn wisselende gezondheid niet regelmatig belastbaar is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verschillende stukken ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 25 april 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of appellant op 1 januari 2018 (datum in geding) arbeidsvermogen had. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden dat dat appellant niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.4.
De arbeidsdeskundigen hebben gemotiveerd uiteengezet dat appellant beschikt over basale werknemersvaardigheden. Appellant is in staat om instructies van de werkgever te begrijpen, te onthouden en uit te voeren en om afspraken met de werkgever na te komen. Daarbij is gewezen op de door appellant gevolgde schoolopleiding en op het feit dat appellant zelfstandig met de fiets en trein naar school ging en zijn huiswerk maakte. Ook zijn vanuit medische optiek geen redenen om aan te nemen dat appellant niet zou beschikken over basale werknemersvaardigheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 juli 2016 voorts diverse dagelijkse activiteiten van appellant beschreven, die er op wijzen dat appellant in staat is tot het verrichten van een taak, dat hij in staat is om eenvoudige instructies te begrijpen en de opdrachten naar behoren uit te voeren zonder aansporing of begeleiding. Geoordeeld wordt dat de arbeidsdeskundigen inzichtelijk en op afdoende wijze hebben onderbouwd dat appellant in staat is een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren en over basale werknemersvaardigheden beschikt.
4.5.
Het Uwv heeft voorts voldoende gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht ten minste één uur aaneengesloten te werken. De voorwaarde van het ten minste een uur aaneengesloten kunnen werken ziet, gelet op de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Schattingsbesluit per 1 januari 2015 (Stb. 2014,359), uitsluitend op het zelfstandig functioneren van een betrokkene. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming. De noodzaak om iemand bij te sturen is er als hij zelf niet kan onderkennen dat hij op enig moment niet adequaat functioneert en/of hij zichzelf daarin niet kan corrigeren. Het is bij deze voorwaarde niet relevant of betrokkene het werk even moet onderbreken voor bijvoorbeeld een toiletbezoek of om zich te vertreden. Nu niet in geschil is dat appellant niet hoeft te worden bijgestuurd in vorenbedoelde zin, moet worden geoordeeld dat appellant in staat is gedurende tenminste een uur aaneengesloten te werken. Een noodzaak van regelmatig toiletbezoek is immers geen aspect dat bij beoordeling van deze voorwaarde moet worden betrokken.
4.6.
Gelet op wat appellant heeft aangevoerd, waaronder de medische stukken, is echter twijfel ontstaan over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant ten minste vier uur per dag belastbaar is. Om die reden heeft de Raad een verzekeringsarts als onafhankelijke deskundige benoemd.
4.7.
De deskundige heeft het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd en in het uitgebrachte rapport van 18 augustus 2021 geconcludeerd dat appellant op de datum in geding leed aan granulomateuze hepatitis (waarschijnlijk) op basis van sarcoïdose en aan een prikkelbaar darmsyndroom. De deskundige heeft erop gewezen dat op echo’s uit de jaren 2011 tot en met 2016 een homogeen tot iets vergroving van het leverparenchym wordt gezien, geen focale afwijkingen, slanke galwegen met wat gruis en concrementen in de galblaas. De milt wordt wisselend beschreven als wel of net niet vergroot met verder een homogeen aspect van het miltparenchym. De deskundige heeft opgemerkt dat bekend is dat sarcoïdose gepaard kan gaan met vermoeidheidsklachten. Een chronisch ontstekingsbeeld, zoals bij appellant, kan gepaard gaan met een verhoogd energiegebruik en daarmee tot energetische beperkingen leiden. De deskundige heeft fysiek licht werk, voor maximaal vier uur per dag en 20 uur per week zeker haalbaar geacht voor appellant. Zij heeft in dit verband opgemerkt dat het waarschijnlijk is dat verdere deconditionering is opgetreden door geringe lichamelijke activiteit sinds het vijftiende levensjaar. Volgens de deskundige moet deze deconditionering bij de beoordeling van het arbeidsvermogen buiten beschouwing blijven, omdat deze voortkomt uit inactiviteit en deze forse inactiviteit niet past bij de energetische beperkingen die te verklaringen zijn vanuit de aandoeningen van appellant. De deskundige heeft het niet aannemelijk geacht dat door het prikkelbare darmsyndroom energetische problemen ontstaan, hoewel dit een lastige aandoening kan zijn. Volgens de deskundige is voor personen met deze aandoening van belang om voldoende te bewegen. De deskundige heeft geconcludeerd dat zij zich kan vinden in de belastbaarheid die de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de datum in geding heeft aangenomen, waaronder het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellant op de datum in geding tenminste vier uur per dag belastbaar was.
4.8
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.9.
Wat appellant heeft aangevoerd in reactie op het rapport van de deskundige, waaronder een ongedateerd MRI-verslag van de lever, geeft geen aanleiding om van het onder 4.8 genoemde uitgangspunt af te wijken. In haar reactie van 15 november 2021 heeft de deskundige toegelicht dat de beschreven MRI gelet op de inhoud van het verslag in ieder geval dateert van na 19 november 2018. Deze is dus van ruim na de datum in geding. Los daarvan, is de conclusie in dit MRI-verslag volgens de deskundige niet wezenlijk anders dan de conclusie die al eerder bekend was. Er zijn kenmerken van levercirrose en portale hypertensie gezien en geen aanwijzingen voor een hepatocellulair carcinoom (een vorm van leverkanker). Appellant heeft in zijn zienswijze onder verwijzingen naar de medische stukken gesteld dat wel degelijk sprake is van een vergrote milt. De deskundige heeft hierover opgemerkt dat een (iets) vergrote milt vaak geen klachten geeft en op zich geen beperkingen geeft. Wat betreft de stelling van appellant dat ook de deskundige zijn vermoeidheidsklachten heeft onderschat, dat appellant constant heeft geprobeerd zijn conditie te verbeteren maar dat zijn ziekte het onmogelijk maakt, heeft de deskundige gewezen op het verschil in subjectief ervaren klachten en belemmeringen en medisch te objectiveren beperkingen. De deskundige heeft tot slot opgemerkt dat haar geen nieuwe sarcoïdose richtlijn bekend is.
4.10.
Met de reactie als samengevat in 4.9 heeft de deskundige navolgbaar toegelicht waarom zij in het commentaar van appellant op haar rapport van 18 augustus 2021 geen aanleiding heeft gezien haar conclusies en beantwoording van de vragen te wijzigen. Hieruit volgt dat het standpunt van het Uwv dat appellant ten minste vier uur per dag belastbaar is, gevolgd wordt.
4.11.
Appellant heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat hij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Deze voorwaarde behoeft daarom geen verdere bespreking.
4.12.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.13.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.12 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters