ECLI:NL:CRVB:2022:487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
21/2797 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische belastbaarheid en recht op ziekengeld na een verkeersongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld na een verkeersongeval, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht meer gaf op ziekengeld per 21 december 2018. De rechtbank had geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies die daaruit voortvloeiden konden worden gedragen. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er inmiddels een diagnose was gesteld voor zijn klachten, maar de Raad oordeelde dat niet de diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor de beoordeling van de medische belastbaarheid. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies binnen de vastgestelde beperkingen van de appellant passen. Ook de melding van een toename van klachten door de appellant werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21.2797 ZW, 21/2798 ZW

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 juni 2021, 19/2473 en 19/2474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 november 2021 heeft De Wit meegedeeld zich als gemachtigde terug te trekken.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening zonder zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als financieel medewerker voor 25 uur per week. Op 21 november 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten na een verkeersongeval. In verband hiermee is appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 12 oktober 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 99,54% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 december 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 13 november 2018 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van de bezwaargronden heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 augustus 2019 geconcludeerd dat appellant, naast de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, ook beperkt is ten aanzien van stof, rook, gassen en dampen (item 3.6.1). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 augustus 2019 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband daarmee een eerder geselecteerde (reserve)functie ongeschikt geacht. Deze wijziging geeft geen relevante verandering in het verdienvermogen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2018 heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2019 (bestreden besluit 1, kenmerk BB-001V J.F.) ongegrond verklaard.
1.4.
Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 5 april 2019 per 20 november 2017 ziek gemeld. In verband met deze ziekmelding heeft appellant op 30 april 2019 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2019 meegedeeld dat het besluit van 13 november 2018 niet zal worden herzien.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 3 mei 2019 bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 augustus 2019 rapport uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie van de huisarts en de behandelend neuroloog van appellant opgevraagd en ontvangen. Deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten gegeven om wijzigingen in het medisch beeld van appellant tussen 21 december 2018 en februari 2019 aan te nemen. Er blijkt niet van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling voor de EZWb, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2019 bij besluit van 7 augustus 2019 (bestreden besluit 2, kenmerk BB-002V J.F.) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat in beide zaken de rapporten van de verzekeringsartsen waarop het Uwv zich baseert, zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Dat blijkt uit de onderzoeksactiviteiten die zij hebben verricht. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de conclusies in de rapporten te twijfelen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het aannemelijk acht dat op 20 november 2018 en 21 december 2018 sprake is van een discopathie van C2 tot en met C6. Omdat met de beperkingen die voortvloeien uit de discopathie voldoende rekening is gehouden, wijzigt de belastbaarheid volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet. De in beroep door appellant overgelegde brief van 11 maart 2020 van de behandelende anesthesioloog verwijst ook naar de eerder vastgestelde discopathie. Ten aanzien van het in beroep overgelegde rapport dat is gemaakt in het kader van een letselschadeprocedure en een verwijsbrief van het Rughuis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt bekend te zijn met de medische informatie die in deze rapportage wordt genoemd. Hierbij is rekening gehouden met de al langer bestaande longaandoening, verminderde psychische belastbaarheid en beperkingen voor zwaardere fysieke werkzaamheden. Dat appellant in november 2020 is verwezen naar het Rughuis valt buiten de beoordeling hier in geding. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet gebleken dat de in de FML van 2 augustus 2019 opgenomen beperking voor fel licht en lawaai onvoldoende is, zoals door appellant ter zitting is gesteld. De rechtbank heeft over het arbeidskundige deel overwogen dat het Uwv de maatmanomvang en het maatmaninkomen heeft berekend over de referteperiode voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdatum van 21 november 2017. Daarbij is het Uwv uitgegaan van informatie van de belastingdienst. De in beroep overgelegde arbeidsovereenkomst sluit niet uit dat appellant feitelijk 25 uur per week werkte, zoals blijkt uit de gegevens van de belastingdienst.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan is aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens appellant had de verzekeringsarts bezwaar en beroep verdergaande beperkingen als gevolg van een whiplashtrauma in de FML moeten opnemen. Appellant heeft ook aangevoerd dat nu een diagnose is gesteld voor zijn klachten. Dat is eerder niet meegewogen en zou aanleiding moeten geven om verdergaande beperkingen aan te nemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt over de datum in geding van 21 december 2018 geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat inmiddels een diagnose is gesteld voor zijn klachten. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1713) geldt dat niet de (precieze) diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de medische belastbaarheid. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat de informatie van de huisarts, neuroloog en orthopeed kenbaar is betrokken bij de beoordeling van de claim van appellant. Daarbij is rekening gehouden met de beperkingen van appellant als gevolg bij de in 2019 bij appellant vastgestelde discopathie op verschillende niveaus. Appellant is beperkt geacht voor zwaar nek belastend werk. Voorts is rekening gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid en de al langer bestaande longaandoening. Wat appellant, zonder nadere medische onderbouwing, heeft aangevoerd vormt geen reden om die conclusie niet te onderschrijven.
4.4.
In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 augustus 2019 is afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
Bestreden besluit 2
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
5.2.
Ook met betrekking tot de melding van een toename van de klachten door appellant per 20 november 2017 wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd waarom er geen aanknopingspunten zijn om wijzigingen in het medisch beeld van appellant in de periode tussen 21 december 2018 en februari 2019 aan te nemen. Er blijkt niet van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling voor de EZWb. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen ten opzichte van de per 21 december 2018 vastgestelde belastbaarheid zijn toegenomen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Ook hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.3.
Het Uwv heeft dus terecht geconcludeerd dat appellant onverminderd in staat kan worden geacht om ten minste één van de bij de bij de beoordeling voor de EZWb geduide functies te vervullen.
5.4.
Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
5.5.
Uit 4.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis