In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een beroep van appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond had het recht op bijstand van appellante opgeschort omdat zij niet tijdig de gevraagde bankafschriften had ingeleverd. Appellante heeft vervolgens bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift geen concrete gronden bevatte. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij tijdig gronden heeft ingediend en dat de opschorting van haar bijstand onterecht was.
De Raad heeft overwogen dat volgens artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten. De Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift van appellante, dat op 21 januari 2019 was ingediend, niet voldeed aan deze eis. De enkele mededeling dat appellante zich niet kon verenigen met de bestreden beschikking was onvoldoende om als een concrete beroepsgrond te worden aangemerkt. Appellante kreeg de kans om haar gronden alsnog in te dienen, maar heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 1 maart 2022.