5.2.In artikel 5, eerste lid, van de IOAW is, voor zover van belang, bepaald dat de werkloze werknemer en diens eventuele echtgenoot recht hebben op een IOAW-uitkering, indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de overeenkomstig het derde tot en met het zesde lid vastgestelde grondslag.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de IOAW wordt de grondslag, bedoeld in het eerste lid, zodanig vastgesteld dat deze voor de alleenstaande werkloze werknemer van 23 jaar of ouder netto gelijk is aan het in deze bepaling genoemde bedrag.
In artikel 5, vijfde lid, van de IOAW, voor zover van belang, is bepaald dat, indien de grondslag, bedoeld in het eerste lid, lager is dan de grondslag, vastgesteld op grond van het derde en vierde lid, de eerstgenoemde grondslag het maandloon, bedoeld in artikel 1b, tweede lid van de Werkloosheidswet (WW) bedraagt.
5.3.1.Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college dient te beoordelen of toepassing van artikel 5, vijfde lid, van de IOAW tot een voor appellante gunstiger resultaat zou leiden. Volgens het college is artikel 5, vijfde lid, van de IOAW niet geschreven voor de situatie van appellante. Het incidenteel hoger beroep slaagt.
5.3.2.Aan artikel 5, vijfde lid, van de IOAW ligt het uitgangpunt ten grondslag dat de IOAWuitkering niet hoger moet worden vastgesteld dan de WW-uitkering waar de IOAWuitkering een vervolg op is. Dit zou zich bijvoorbeeld voor kunnen doen als de WWuitkering waar de IOAW-uitkering een vervolg op is, was toegekend op basis van vroegere deeltijdarbeid. Bij toepassing van het vijfde lid wordt de hoogte van de IOAWuitkering gemaximeerd op een lager bedrag dan de op grond van het derde of vierde lid vastgestelde grondslag. Het vijfde lid is van toepassing als een werkloze werknemer bij toepassing van het derde of vierde lid een hogere IOAW-uitkering zou ontvangen dan hij voorheen aan WWuitkering ontving (vgl. Kamerstukken II, 1985-1986, 19 260, nr. 3, blz. 17).
5.3.3.Niet in geschil is dat de WW-uitkering die appellante in het verleden ontving hoger was dan de op appellante van toepassing zijnde grondslag die is vastgesteld op grond van artikel 5, vierde lid, van de IOAW. Van een maximering van de hoogte van de IOAW-uitkering op de voet van artikel 5, vijfde lid, van de IOAW kan daarom geen sprake zijn.
Hoger beroep en nader besluit: bruto of netto in aanmerking nemen van inkomsten
5.4.1.Appellante heeft, zowel in hoger beroep als in reactie op het nadere besluit, aangevoerd dat zij netto niet het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW vastgestelde bedrag ontvangt. Zo heeft zij in juli 2018 netto € 14,35 minder ontvangen dan het toen in artikel 5, vierde lid, van de IOAW genoemde bedrag. Volgens appellante ligt het op de weg van het college om er voor te zorgen dat zij wel netto het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW ontvangt, door rekening te houden met de netto inkomsten uit de andere bronnen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.4.2.De IOAW kent een systematiek waarbij de hoogte van de IOAW-uitkering bruto wordt bepaald op het verschil tussen het bruto inkomen en de op grond van artikel 5, derde of vierde lid, van de IOAW vastgestelde bruto grondslag (Kamerstukken II, 1985-1986, 19 260, nr. 3, pagina 16). Deze bruto grondslag wordt jaarlijks door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) vastgesteld in de Regeling.
5.4.3.Gelet op 5.4.2 heeft het college bij de bepaling van de hoogte van de IOAW-uitkering terecht de bruto inkomsten van appellante in mindering gebracht op de in de Regeling vastgestelde bruto grondslag. Wat appellante heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat het college het recht op een IOAW-uitkering netto had moeten vaststellen door de inkomsten netto in mindering te brengen op het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW genoemde bedrag. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat de Minister van SZW de bruto grondslag in artikel 1 van de Regeling juist heeft vastgesteld. Ook is niet in geschil dat de wijze waarop het college de bruto inkomsten op de bruto grondslag in mindering heeft gebracht, juist is. Uit wat appellante heeft aangevoerd kan voorts niet worden afgeleid dat zij door de wijze van verrekenen van de inkomsten niet het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW genoemde netto bedrag heeft ontvangen.
Hoger beroep: in mindering brengen pensioen NN per 1 januari 2019