ECLI:NL:CRVB:2022:461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
20/4059 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld vanwege linkerknieklachten en later gediagnosticeerd was met een zeldzame erfelijke stofwisselingsziekte, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag en verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. De rechtbank onderschreef dit oordeel en verklaarde het beroep ongegrond.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn termijnoverschrijding verschoonbaar was door zijn medische aandoening, die leidde tot geheugenproblemen en moeite met adequaat reageren. Hij stelde dat hij pas na uitleg van een derde de inhoud van het besluit van het Uwv kon begrijpen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de gronden die de appellant aanvoerde in wezen een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad concludeerde dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was aangetoond en dat de eerdere beslissing van de rechtbank terecht was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij door zijn aandoeningen niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaarschriften en de verantwoordelijkheid van de appellant om hulp in te schakelen indien nodig. De Raad wees erop dat het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel aan de appellant kan worden toegerekend.

Uitspraak

20 4059 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 oktober 2020, 20/7 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Namens appellant is
mr. De Kaste verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is werkzaam geweest voor 37,93 uur per week. Op 1 juli 2014 heeft hij zich ziek gemeld in verband met linkerknieklachten. Van 15 juli 2016 tot en met 27 december 2016 heeft appellant van het Uwv een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Met een brief van 20 maart 2019 heeft appellant het Uwv verzocht hem met terugwerkende kracht een WIA-uitkering toe te kennen. Hij is gediagnosticeerd met een zeer zeldzame erfelijke stofwisselingsziekte waarvan hij de eerste symptomen kan herleiden tot in zijn jeugd. Als gevolg hiervan heeft appellant gesteld dat hij vanaf 1 december 2014 ziek is. Bij besluit van 6 september 2019 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij andere gezondheidsklachten heeft dan dat hij had tijdens de periode waarin hij een WIA-uitkering heeft ontvangen.
1.2.
Appellant heeft een bezwaarschrift, gedateerd 30 oktober 2019, ingediend tegen het besluit van 6 september 2019. Het Uwv heeft dit bezwaarschrift op 31 oktober 2019 ontvangen. In zijn bezwaarschrift heeft appellant vermeld dat dit net over de termijn van zes weken is, wat komt door zijn ziekte en door een ziekenhuisopname. Bij besluit van 25 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant
niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant de bezwaartermijn van zes weken heeft overschreden. Hierbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen verschoonbare medische reden is voor de termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen goede reden had om zijn bezwaarschrift te laat in te dienen en het Uwv het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat zij begrijpt dat appellant beperkingen ervaart door de stofwisselingsziekte en de daarmee samenhangende concentratie- en geheugenproblemen. Maar uit de door appellant overgelegde medische gegevens heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat appellant door deze problemen helemaal niet in staat was om op tijd bezwaar te maken. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat appellant ter zitting heeft verteld dat hij wekelijks hulp had van de Stichting Welzijn Meppel bij de postverwerking en dat zijn post aan hem werd toegezonden na verwerking door de schuldhulpverlening. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat appellant de mogelijkheid had om hulp te vragen aan zijn begeleiders voor het op tijd maken van bezwaar, maar dat hij dit niet heeft gedaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn bezwaar ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Door zijn medische aandoening heeft hij geheugenproblemen en moeite met adequaat reageren. Hij kan daarom niet eerder met de inhoud van het besluit van 6 september 2019 bekend worden geacht dan nadat een derde de inhoud en consequenties hiervan aan hem heeft kunnen uitleggen. Appellant heeft hulp ingeschakeld bij het voeren van zijn administratie en deze hulp heeft hem daarin ook zo goed mogelijk gepoogd te ondersteunen. Dat dit desondanks niet heeft geleid tot het tijdig indienen van het bezwaarschrift, kan appellant niet worden verweten. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt informatie van InteraktContour van 14 januari 2022 en brieven van zijn behandelend artsen van Isala uit 2021 en 2022 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
4.1.2.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.3.
Hieraan wordt toegevoegd dat aan het bestreden besluit een beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2019 ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat bij appellant aandoeningen spelen die een rol zouden kunnen spelen bij de aanwezigheid van cognitieve aandoeningen. Een in 2018 doorgemaakt incident van doorbloeding in de hersenen en een chronische vanaf de geboorte bestaande stofwisselingsziekte, waar de symptomen pas tot onderzoek en diagnose hebben geleid in 2018/2019. De aard en ernst van de aandoeningen kunnen naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet rechtvaardigen dat rond 6 september 2019 een zodanige achteruitgang in cognitieve capaciteiten is opgetreden, dat een verschoonbare reden valt vast te stellen voor het te laat indienen of het te laat laten indienen van het bezwaarschrift. De door appellant in hoger beroep aangeleverde (medische) gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij afhankelijk is van hulp van derden en het hem niet kan worden verweten dat die hulp niet heeft geleid tot een tijdig bezwaar, wordt die stelling niet gevolgd. Op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1641), wordt het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters