ECLI:NL:CRVB:2019:1641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
18/2308 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen terugvordering WIA-uitkering na termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uwv. Appellant ontving sinds 5 maart 2013 een WIA-uitkering en had ook een Belgische uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant te veel WIA-uitkering had ontvangen en had dit bedrag teruggevorderd. Appellant maakte bezwaar, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank Amsterdam had het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij door zijn omstandigheden niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv en de rechtbank dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was. De Raad benadrukte dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant was om tijdig bezwaar te maken en dat het handelen van zijn belangenbehartigers aan hem kon worden toegerekend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2308 WIA

Datum uitspraak: 9 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 april 2018, 18/126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat, zich namens appellant gesteld en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Marwijk en vergezeld door [A]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.C. Bastings en drs. R. Spanjer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft een verklaring van de huisarts dr. W. Smits van 26 november 2018 ingediend.
Het Uwv heeft daarop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2018.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 maart 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Tevens is aan appellant met ingang van
5 maart 2013 een uitkering toegekend door het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) op grond van de Belgische wetgeving. Bij besluit van
12 december 2016 heeft Uwv appellant meegedeeld dat vanaf 1 december 2016 rekening zal worden gehouden met de Belgische uitkering. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat als verrekening tussen beide instanties over de voorliggende periode niet mogelijk is het onverschuldigd betaalde bedrag van appellant zal worden teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van
1 december 2013 tot en met 30 november 2016 een bedrag van € 26.786,88 bruto te veel aan WIA-uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag wordt als onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd. In het besluit is vermeld dat de termijn om een bezwaarschrift in te dienen loopt tot 23 augustus 2017.
1.3.
Appellant heeft met een bezwaarschrift van 7 oktober 2017, door het Uwv ontvangen op 10 oktober 2017, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juli 2017.
1.4.
Bij brief van 13 oktober 2017 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat het bezwaarschrift te laat is ontvangen. Appellant is in de gelegenheid gesteld te laten weten waarom hij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
1.5.
Appellant heeft in een brief van 22 oktober 2017 daarop gereageerd en te kennen gegeven dat hij voor de behartiging van zijn belangen is bijgestaan door zijn begeleider [X] van de Landelijke Vereniging Arbeidsongeschiktheid (LVA) uit [plaatsnaam] en [A], Euresconsulente van het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV), een Belgische vakbond. Appellant, [X] en [A] hebben diverse keren contact opgenomen met het Uwv over de afhandeling van zijn dossier. Appellant was daardoor steeds in afwachting van reacties en antwoorden van zijn begeleiders en het Uwv. Volgens appellant kan deze correspondentie met het Uwv al als bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2017 worden aangemerkt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 19 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Het Uwv is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, waardoor appellant niet in de gelegenheid was om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen goede redenen heeft aangevoerd waarom hem niet kan worden verweten dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat appellant hulp heeft van derden. Daarbij was het niet nodig om binnen de termijn een volledige reactie op het besluit van het Uwv te geven. Appellant had binnen de bezwaartermijn het Uwv kunnen (laten) berichten dat hij het niet eens was met het besluit. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door zijn beperkingen zoals die zich in de maanden juli, augustus en september 2017 manifesteerden niet in staat was zijn bezwaar tijdig in te dienen of zich tot een derde te wenden om dat namens hem te doen. Appellant heeft daartoe verwezen naar de door hem in beroep overgelegde verklaringen van zijn huisarts
dr. Smits van 16 maart 2018 en 21 september 2018 en van [A] van 28 september 2018. Uit deze verklaringen blijkt volgens appellant dat hij zelf niet in staat was bezwaar te maken. Evenmin was appellant in staat daarvoor hulp van derden in te schakelen. Door het uitvallen van zijn vaste begeleider [X] eind juli 2017 heeft appellant stressklachten gekregen en is zijn tremor zodanig toegenomen dat hij niet meer in staat was tot normale sociale contacten. Zo was appellant niet in staat om in een gesprek op 20 september 2017 [A] duidelijk te maken wat hij van haar verwachtte. Zij heeft dit ook niet kunnen begrijpen. Dat appellant in december 2017 wel in staat was bezwaar te maken zegt volgens appellant niets over het al dan niet verschoonbaar zijn van zijn termijnoverschrijding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar onderdeel 6 van de aangevallen uitspraak. In aanvulling daarop wordt vermeld dat indien een belanghebbende stelt dat het niet tijdig indienen van een bezwaarschrift het gevolg is van een hem niet toe te rekenen omstandigheid, op hem de last rust de feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.
4.2.
Vaststaat dat appellant het bezwaarschrift van 7 oktober 2017 buiten de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend. Wat betreft de door appellant overgelegde correspondentie met het Uwv blijkt weliswaar dat appellant op 7 juli 2017 telefonisch contact en op 12 juli 2017 en
13 juli 2017 per mail contact heeft gehad met het Uwv over (de berekening van) het door het Uwv terug te vorderen bedrag van € 26.786,88. Echter anders dan appellant heeft gesteld kunnen deze berichten niet worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het besluit van
11 juli 2017. In hoger beroep ligt dan ook uitsluitend ter beoordeling voor of het Uwv terecht de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar heeft geacht.
4.3.
Het behoort in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om tegen een hem onwelgevallig besluit tijdig bezwaar te maken. Dat appellant door zijn medische situatie niet in staat was om zelf tijdig bezwaar te maken is niet gebleken. Uit de door appellant in hoger beroep ingediende aanvullende verklaringen van dr. Smits van 26 november 2018, in combinatie met zijn eerdere verklaring van 21 september 2018 en van [A] van
16 oktober 2018, kan worden opgemaakt dat appellant rondom de datum in geding, maar ook ruim daarvoor en daarna, last had van fysieke en psychische klachten en daarvan beperkingen ondervond. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 december 2018, in reactie op de informatie van de huisarts, heeft geconcludeerd laten de overgelegde verklaringen echter niet het beeld zien dat appellant in de periode van 11 juli 2017 tot
23 augustus 2017 in een dusdanige toestand verkeerde dat hij gedurende de gehele bezwaartermijn van zes weken buiten staat is geweest om zelf een – al dan niet voorlopig – bezwaarschrift in te dienen, dan wel daartoe hulp van een (andere) derde in te schakelen. Dit geldt temeer daar appellant zelf na ontvangst van het besluit van 11 juli 2017 contact heeft gezocht met zijn vaste begeleider [X] en ook met het Uwv over de terugvordering van de teveel betaalde WIA-uitkering heeft gecorrespondeerd.
4.4.
Appellant heeft voor de behartiging van zijn belangen aanvankelijk [X] en daarna [A] ingeschakeld. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3577) wordt het handelen of nalaten van een belangenbehartiger in beginsel toegerekend aan degene die zijn zaken door die persoon laat waarnemen. Dat een reactie van [X] uitbleef en appellant tevergeefs getracht heeft om een afspraak met hem te maken dient dan ook voor rekening en risico van appellant te blijven. Dit geldt eveneens voor het feit dat appellant zich eerst in september 2017 tot [A] heeft gewend voor bijstand.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht heeft bepaald dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is. De rechtbank heeft het Uwv daarom terecht gevolgd in zijn standpunt dat het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2017 wegens overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC