ECLI:NL:CRVB:2022:459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
20/1232 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor de functie medewerker tuinbouw na arbeidsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant had zich ziekgemeld na een arbeidsongeval in 2015 en ontving aanvankelijk een ZW-uitkering van het Uwv. Na een beoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellant weer in staat was om te werken, met uitzondering van zijn oude functie als orderpicker, maar wel geschikt voor andere functies, waaronder die van medewerker tuinbouw. Appellant was het niet eens met deze conclusie en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep werd deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht had geconcludeerd dat de functie van medewerker tuinbouw geschikt was voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde daaraan toe dat de functie fysiek niet zwaar was en dat de klachten van appellant niet voldoende onderbouwd waren om te concluderen dat hij ongeschikt was voor deze functie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

20 1232 ZW

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 februari 2020, 18/1010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022 via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker. Op 16 oktober 2015 heeft hij zich ziekgemeld in verband met een arbeidsongeval waarbij hij meerdere breuken in zijn linkerbeen heeft opgelopen. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 23 februari 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZWbeoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2017 de ZW-uitkering van appellant per 8 mei 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als orderpicker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 8 mei 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 8 september 2017 opnieuw ziekgemeld per 5 september 2017 met lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft hij op 13 december 2017 het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 13 december 2017 geschikt geacht voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2017 de ZW-uitkering van appellant per 13 december 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard, met dien verstande dat vastgesteld wordt dat de ZW-uitkering van appellant per 16 december 2017 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medische onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. Het in beroep ingezonden expertiserapport van 27 september 2019 van orthopedisch chirurg R.J.J. Devilée heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Devilée heeft geconstateerd dat de ervaren klachten en beperkingen niet verklaard kunnen worden vanuit een anatomische afwijking op orthopedisch vakgebied of door de in oktober 2015 opgelopen fracturen. Deze fracturen zijn in de loop der tijd in een normale stand in beide richtingen geconsolideerd en kunnen de klachten die appellant ervaart niet verklaren. De ervaren sensibiliteitsstoornissen in het linkerbeen en de linkervoet kunnen niet gerelateerd worden aan een bepaalde zenuw en voor de rugklachten is ook geen medisch substraat gevonden. Devilée heeft geconcludeerd dat appellant op grond van de orthopedische onderzoeksbevindingen licht beperkt moet worden geacht op uitsluitend knielen en kruipen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is aan te nemen dat het Uwv de uit de linkerbeenklachten voortkomende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant pas in beroep heeft gesteld dat hij beperkingen ondervindt als gevolg van zijn psychische klachten. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zowel in 2016 als in 2017 en 2018 bij (oriënterend) psychisch onderzoek geen aanwijzingen voor ernstige psychopathie of pathologische trekken gevonden. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat de psychische klachten al sinds het ongeval in oktober 2015 bestaan en eind 2018 zijn verergerd, nadat hij te horen had gekregen dat hij nooit volledig zou genezen. Niet alleen is dit ruim na de datum in geding 16 december 2017, appellant heeft ook niet medisch onderbouwd dat sprake is van tot beperkingen leidende psychische klachten. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de functie van medewerker tuinbouw op de datum in geding niet geschikt was voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op de datum in geding de functie medewerker tuinbouw niet kon verrichten, omdat hij meer beperkt was dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Appellant heeft gesteld dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde Functiemogelijkhedenlijst (FML) niet meer actueel was. Behalve door klachten in verband met een abces, was appellant met name door zijn linkerbeenklachten per datum in geding meer beperkt op de aspecten staan, lopen, en zitten, duwen, trekken, tillen, dragen, traplopen en klimmen. Appellant heeft nog steeds een voortdurende gevoelloosheid van het linker onderbeen en wijdt dit aan zenuwletsel. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van 2 maart 2020 van orthopedisch chirurg M. Bonnet ingebracht, die heeft opgemerkt dat hoewel Devilée in zijn rapport duidelijk heeft geschreven dat bij het neurologisch onderzoek geen afwijkingen werden gevonden, bij nog bestaande gevoelloosheid het laten uitvoeren van een neurologisch onderzoek wel in aanmerking komt, mede omdat daar meer zekerheid kan worden gekregen ten aanzien van de mogelijke restgevolgen van een doorgemaakt zenuwletsel van het linker onderbeen. Volgens appellant is ook zijn psychische belastbaarheid op de datum in geding onderschat. Omdat het Uwv volgens appellant voorafgaand aan het bestreden besluit wel heeft onderkend dat er mogelijk sprake is van psychische en wellicht ook psychosociale beperkingen, heeft het Uwv nagelaten deugdelijk psychisch onderzoek hiernaar te doen. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet meer aangenomen dat appellant een verstandelijke beperking heeft. Ter onderbouwing van het standpunt dat zijn psychische klachten zijn onderschat heeft appellant nadrukkelijk gewezen op de diagnose zwakbegaafdheid die in de in hoger beroep ingezonden brief van 6 mei 2020 van psychiater P. Höppener is vermeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 24 augustus 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is of het Uwv appellant per 16 december 2017 (datum in geding) terecht weer geschikt heeft geacht voor de functie van medewerker tuinbouw.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. In dit geding gaat het alleen om de vraag of appellant op de datum in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, al dan niet ongeschikt was voor één van de eerder geselecteerde (EZWb-)functies. Het opstellen van een FML is daarbij niet nodig. Overtuigend gemotiveerd is dat appellant op de datum in geding hersteld was van de fysieke klachten als gevolg van het abces, waarmee appellant zich per 5 september 2017 heeft ziekgemeld en waarvoor hij op 2 oktober 2017 een ingreep kreeg. Met de uit het arbeidsongeval voortkomende linkerbeenklachten en beperkingen is bij de EZWb-functieselectie al rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de functie medewerker tuinbouw op de datum in geding nog steeds geschikt was voor appellant. De functie is fysiek niet zwaar. In de functie wordt hoofdzakelijk gezeten en slechts kortdurend gestaan. Uit de functiebeschrijving van deze functie komt niet naar voren dat er problemen zijn te verwachten ten aanzien van de gevraagde belastbaarheid van het been, zelfs al zou er sprake zijn van een verminderde gevoeligheid van het linker onderbeen. De bevindingen en conclusies van orthopedisch chirurg Devilée komen overeen met die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op de door Devilée aangenomen lichte beperkingen op de aspecten knielen en hurken na. Knielen of hurken komt echter in de functie medewerker tuinbouw niet voor. De brief van 2 maart 2020 van orthopedisch chirurg Bonnet maakt de beoordeling van de linkerbeenklachten niet anders, alleen al omdat het daarin geopperde neurologisch onderzoek niet is ingebracht. De stelling dat het Uwv heeft nagelaten deugdelijk psychisch onderzoek te doen, wordt niet gevolgd. Ondanks dat appellant in bezwaar geen psychische klachten heeft gesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant psychisch onderzocht. Daarbij zijn geen bijzonderheden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder navolgbaar toegelicht dat van de bij de EZWb nog aangenomen verstandelijke beperking niet meer wordt uitgegaan, omdat bevestiging daarvoor in de medische informatie niet wordt gevonden en dat ook twijfel bestaat aan de door psychiater Höppener gestelde diagnose zwakbegaafdheid, mede omdat niet gebleken is dat deze diagnose met een valide test is onderbouwd. Los daarvan is bij functieselectie in het kader van de EZWb nog uitgegaan van de diagnose verstandelijke beperking en met die beperking is de functie medewerker tuinbouw toen passend bevonden voor appellant. Er is geen aanleiding om daar op de datum in geding anders over te oordelen. Uit de functieomschrijving blijkt dat de functie van medewerker tuinbouw eenvoudig is; er worden geen forse eisen gesteld aan de intellectuele mogelijkheden.
4.4.
Overweging 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N.N. Gambier