ECLI:NL:CRVB:2022:455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
20/3256 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum Wajong-uitkering vastgesteld; geen bijzonder geval voor terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van een Wajong-uitkering voor appellante, geboren in 1974. Appellante had op 16 september 2008 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar deze was door het Uwv geweigerd. Na meerdere aanvragen in de jaren 2010-2011, diende appellante op 7 december 2018 opnieuw een aanvraag in. Het Uwv kende haar op 22 januari 2019 een Wajong-uitkering toe met als ingangsdatum 7 december 2017, maar na bezwaar werd deze datum aangepast naar 17 september 2007. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

Appellante stelde dat er sprake was van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 3:29 van de Wajong, waardoor het Uwv de uitkering eerder zou moeten toekennen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen bijzonder geval aanwezig was. De verzekeringsarts had aangegeven dat appellante, ondanks haar psychische problemen, in staat was om haar belangen te behartigen en dat zij eerder een aanvraag had kunnen indienen. De Raad bevestigde dat de diagnose ASS, die pas in 2018 was gesteld, niet voldoende was om aan te nemen dat appellante niet in verzuim was geweest met haar aanvraag.

De Raad concludeerde dat de rechtbank de motivering van het Uwv en de verzekeringsarts overtuigend had geacht en dat er geen aanleiding was om de uitspraak van de rechtbank te wijzigen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep was om de aangevallen uitspraak te bevestigen, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

20 3256 WAJONG

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 augustus 2020, 19/1989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022 via videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1974, heeft op 16 september 2008 een aanvraag op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Bij besluit van 24 november 2008 heeft het Uwv geweigerd appellante deze uitkering toe te kennen. Nieuwe aanvragen in de periode 2010-2011 hebben evenmin geleid tot toekenning van een Wajong-uitkering.
1.2.
Met een door het Uwv op 7 december 2018 ontvangen formulier heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Bij besluit van 22 januari 2019 heeft het Uwv appellante alsnog een Wajong-uitkering toegekend met als ingangsdatum 7 december 2017, één jaar voordat de aanvraag is ontvangen. Bij besluit van 15 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2019 gegrond verklaard en de Wajong-uitkering met ingang van 17 september 2007 toegekend, één jaar voordat de eerste Wajong-aanvraag van 16 september 2008 is ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, gelet op de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in redelijkheid 17 september 2017 als ingangsdatum van de alsnog toegekende Wajong-uitkering kunnen kiezen. Deze verzekeringsarts heeft toegelicht dat, ondanks dat de beperkingen voor arbeid van appellante als gevolg van de ASS al bestonden op haar achttiende verjaardag, niet gezegd kan worden dat haar psychische toestand destijds haar heeft verhinderd om eerder dan in 2008 een aanvraag te doen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet appellante ook vóór 2008 in staat zijn geweest om haar belangen te (laten) behartigen, zoals zij dat ook vanaf 2008 bij herhaling heeft gedaan. Dat pas in 2018 alle beperkingen van appellante in volle omvang duidelijk zijn geworden doet daar niet aan af. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat, terwijl appellante al langdurig onder behandeling is voor haar psychische problemen, pas in 2018 bij haar de diagnose ASS is gesteld. Dat zegt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep iets over de ernst en de reikwijdte van de ASS bij appellante. In dit verband heeft hij er ook op gewezen dat de scores bij het psychodiagnostisch onderzoek in 2018, waarbij de diagnose ASS is vastgesteld, kenmerkend zijn voor mensen met milde ASS-problematiek. De bevindingen uit het psychodiagnostisch onderzoek en de overige gegevens en bevindingen geven daarom geen aanleiding om aan te nemen dat appellante vóór 2008 niet in staat geweest is om haar belangen te (laten) behartigen. De rechtbank heeft deze motivering en toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wajong, op grond waarvan het Uwv de uitkering per eerdere datum toe kan kennen dan één jaar voor de dag dat zij haar eerste
Wajong-aanvraag heeft ingediend. Appellante heeft gesteld dat uit het rapport van 17 februari 2020 blijkt dat ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening is dat inderdaad sprake was van geen of onvoldoende ziekte-inzicht en/of -besef in de periode voorafgaand aan de eerste aanvraag. Daarmee is volgens appellante voldaan aan de criteria die gelden voor een bijzonder geval. Daarbij acht zij doorslaggevend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het antwoord op de vraag van de rechtbank niet heeft ontkend dat de stoornis ASS in de weg heeft kunnen staan aan het besef bij appellante dat haar beperkingen gevolgen hebben voor haar arbeidsongeschiktheid, maar wel heeft onderkend dat appellante vanwege de ASS een begeleidingsbehoefte heeft, wat een aanname suggereert van onvoldoende in- en overzicht, autonomie en/of adequate wederkerigheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft aanleiding gezien om terug te komen van zijn besluit van 24 november 2008 en heeft appellante in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering. In geschil is de ingangsdatum van de Wajong-uitkering en meer in het bijzonder of het Uwv had moeten aannemen dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wajong, om deze uitkering vroeger te laten ingaan dan een jaar voor ontvangst van de eerste aanvraag.
4.1.1.
Ingevolge artikel 3:29, eerste lid, van de Wajong gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Op grond van artikel 3:29, tweede lid, van de Wajong kan in afwijking van het eerste lid de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Ingevolge de tweede volzin van die bepaling kan verweerder voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL5751, en van 17 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL8059) blijkt dat de Raad een bijzonder geval aanwezig acht als de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn als de vraag of bij betrokkene pas op een later tijdstip een duidelijk inzicht is ontstaan op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheid, bevestigend moet worden beantwoord. Onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag om uitkering kan geen bijzonder geval opleveren.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals onder 2 samengevat is weergegeven, gevolgd. Aan de motivering van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd. De omstandigheid dat de (juiste) diagnose ASS pas in 2018 is gesteld, levert geen bijzonder geval op. Doorslaggevend in dit verband is dat op grond van de beschikbare gegevens het ervoor moet worden gehouden dat appellante al in een vroegtijdig stadium moet hebben begrepen dat haar gezondheidssituatie aanzienlijke beperkingen met zich bracht wat betreft haar functioneren in het algemeen en wat betreft haar functioneren in loonvormende arbeid in het bijzonder. Uit het dossier blijkt dat appellante al langere tijd op de hoogte was van haar psychische beperkingen. Appellante heeft op jonge leeftijd slechts enkele maanden gewerkt en moest zich al snel ziek melden. Zij is jaren vrijgesteld van de sollicitatieplicht. In 1999 is appellante voor het eerst behandeld voor haar psychische klachten. Appellante had dan ook veel eerder een Wajong-uitkering kunnen aanvragen. In de aanvraag van 16 september 2008 heeft appellante bovendien op de vraag of zij haar aanvraag binnen de termijn instuurt, geantwoord “Ik ben nu 34 jaar en wist toen niet dat ik over die periode een Wajong aan kon vragen. Ik ben hierover altijd verschillend geadviseerd.” Zoals in 4.2 is vermeld kan een dergelijke onbekendheid met de wettelijke mogelijkheden geen bijzonder geval in vorenbedoelde zin opleveren. Tot slot wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 februari 2020 zou hebben erkend dat appellante in de periode voorafgaand aan de eerste aanvraag geen of onvoldoende ziekteinzicht en/of -besef had waardoor zij – zo begrijpt de Raad – ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. De verzekeringsarts heeft weliswaar de vraag van de rechtbank of de stoornis ASS in de weg heeft gestaan aan het besef bij appellante dat de door haar ondervonden beperkingen gevolgen hebben voor haar arbeidsongeschiktheid niet zonder meer met nee beantwoord. Maar hij heeft daarbij gemotiveerd toegelicht dat in de psychiatrie zelden of nooit iets absoluut is en dat zowel de bevindingen bij het psychodiagnostisch onderzoek als het geheel van overige gegevens en bevindingen weinig aanleiding geven dit te overwegen. Het Uwv heeft voldoende inzichtelijk uiteengezet dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat door het ontbreken van de pas in 2018 vastgestelde ASS, er vóór 2008 dusdanig weinig ziekte-inzicht bestond dat appellante ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest.
4.4.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het tweede lid van artikel 3:29 van de Wajong, op grond waarvan het Uwv bevoegd is tot toekenning van Wajong-uitkering met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar voor ontvangst van de eerste aanvraag.
4.5.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters