[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 april 2009, 08/1154 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 maart 2010
Namens appellant heeft mr. H.H.M.E. Waelen, advocaat te Meerssen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010. Namens appellant is verschenen mr. Waelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Appellant, geboren op 9 oktober 1975, heeft op 16 april 2007 een aanvraag om een uitkering krachtens de Wajong ingediend vanwege sedert april 1995 bestaande arbeidsongeschiktheid.
1.3. Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 april 2006 een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen, waaronder een urenreductie van 4 uur per dag en 20 uur per week, geschikt is voor passende functies. Het Uwv heeft verder beslist dat in het geval van appellant geen sprake is van een bijzondere omstandigheid om de uitkering eerder te laten ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat met betrekking tot appellant sprake is van het chronische vermoeidheidssyndroom (CVS). De rechtbank heeft er op gewezen dat voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet de door appellant ervaren klachten en beperkingen bepalend zijn, maar alleen belemmeringen die als rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte of gebrek zijn aan te merken. Daarbij is de diagnose niet beslissend. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit wat de medische grondslag betreft kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden dan wel dat niet alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant in de beoordeling zijn betrokken. Daarbij heeft de rechtbank laten wegen dat appellant geen andersluidende medische gegevens dan die al bekend zijn bij het Uwv, heeft ingebracht die een geheel ander licht werpen op zijn medische situatie. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2005 (LJN AT0932) acht de rechtbank geen termen aanwezig om, zoals door appellant is betoogd, eventuele benutbare mogelijkheden aan de hand van (bijvoorbeeld) inspanningstesten te bepalen.
2.2. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld, dat uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde functionele mogelijkheden appellant op de datum hier in geding, 16 april 2006, in staat moet worden geacht de hem door het Uwv voorgehouden functies te vervullen.
2.3. Met betrekking tot de vraag of ten aanzien van appellant sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die het aannemen van een bijzonder geval rechtvaardigen. De aangevoerde omstandigheid dat de (juiste) diagnose in het verleden kennelijk moeilijk kon worden gesteld levert, wat daar overigens van zij, geen bijzonder geval op. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Raad van 24 maart 2006 (LJN AV6749). Ook kan onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid van het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering geen bijzonder geval opleveren.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn om eventuele benutbare mogelijkheden aan de hand van (bijvoorbeeld) inspanningstesten te bepalen. De uitspraak van de Raad van 22 februari 2005 is hier niet van toepassing. Gelet op zijn beperkingen acht hij zich niet in staat de geduide functies te verrichten. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat er geen sprake is van een bijzonder geval voor verdere terugwerkende kracht dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Daarnaar is door het Uwv onvoldoende onderzoek gedaan. Het gaat er om dat in het verleden een verkeerde diagnose is gesteld. Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat hij in 2003 een aanvraag heeft ingediend in het kader van de Wet REA, terwijl het Uwv bij die gelegenheid verzuimd heeft hem te wijzen op de mogelijkheid tot het aanvragen van een Wajong-uitkering.
3.2. Het Uwv heeft in verweer verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de medische beoordeling heeft de Raad geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. In hoger beroep heeft appellant geen wezenlijk nieuwe gronden naar voren gebracht. Evenmin als in beroep heeft appellant in hoger beroep objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
4.2. Namens appellant is ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat zijn bezwaar tegen de FML in essentie er op neer komt dat de hem toegekende recuperatietijd onvoldoende is. Dienaangaande heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 17 april 2008 geconcludeerd dat met de aangenomen urenreductie in ruime mate recuperatietijd wordt gecreëerd, zowel voor de psychische als de fysieke klachten, en dat op basis van deze urenreductie rekening is gehouden met een verminderde energetische belastbaarheid. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat er feitelijk sprake is van een medisch niet objectiveerbare aandoening, zodat in voldoende mate rekening is gehouden met de door appellant geclaimde klachten en belemmeringen. Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Verder ziet de Raad, evenmin als de rechtbank, aanleiding voor het instellen van een nader onderzoek naar de omvang van de medische beperkingen van appellant, zoals is verzocht. Met betrekking tot de door appellant bepleite inspanningstest wijst de Raad erop dat hij inmiddels volgens vaste rechtspraak, ook in de uitspraak van 22 februari 2005 waarnaar de rechtbank verwijst, blijk heeft gegeven van het oordeel dat aan de uitkomst van een dergelijke test slechts een beperkte waarde kan worden toegekend, nu de daarbij gebruikte onderzoeksmethode meebrengt dat de onderzochte persoon, al dan niet bewust, in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek en aldus niet voorkomen zal kunnen worden dat de resultaten ervan mede afhankelijk zijn van diens medewerking aan het onderzoek.
4.3. De Raad is voorts, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt.
4.4. Ook is de Raad met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, op grond waarvan het Uwv bevoegd zou zijn de Wajong-uitkering van appellant met een verdere terugwerkende kracht dan een jaar toe te kennen. Doorslaggevend acht de Raad dat op grond van de beschikbare gegevens het ervoor dient te worden gehouden dat appellant reeds in een vroeg stadium heeft begrepen dat zijn vermoeidheidsklachten aanzienlijke beperkingen met zich brachten wat betreft zijn functioneren in loonvormende arbeid. Appellant moet in staat worden geacht zich tijdig zelf over aanspraken op uitkering te oriënteren. Onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag om uitkering kan naar vaste jurisprudentie geen bijzonder geval opleveren. Het feit dat appellant in 2003 het Uwv heeft verzocht om aangemerkt te worden als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA en vervolgens in aanmerking te komen voor een starterskrediet in het kader van die wet om zich als zelfstandige te kunnen vestigen, terwijl het Uwv appellant bij die gelegenheid niet heeft gewezen op de mogelijkheid een Wajong-uitkering aan te vragen, levert evenmin een bijzonder geval op. Die aanvraag in het kader van de Wet REA behoefde het Uwv geen aanleiding te geven om aan appellant inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de mogelijkheid om voor een Wajong-uitkering in aanmerking te komen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010.