ECLI:NL:CRVB:2022:454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
21/20334 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet wegens gebrek aan arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante had een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze toeslag teruggevorderd omdat er geen recht op arbeidsongeschiktheid was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de terugvordering ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de betaalde toeslag van € 927,50 had teruggevorderd, omdat appellante per 24 september 2018 geen recht had op een loondervingsuitkering. De Raad bevestigde dat de terugvordering niet kon worden tegengehouden door de stelling van appellante dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad stelde vast dat appellante niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor haar zou hebben.

De Raad concludeerde dat de rechtbank de gronden en argumenten van appellante afdoende had besproken en dat de terugvordering op goede gronden was uitgevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 februari 2022.

Uitspraak

21.2034 TW

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 april 2021, 19/1850 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Tajjiou. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante of haar (ex-)werkgever heeft op 24 september 2018 bij het Uwv gemeld dat appellante vanaf 29 juni 2018 ziek is. Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het Uwv appellante per 24 september 2018 een voorschot op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellante heeft op 29 oktober 2018 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij besluit van 2 november 2018 heeft het Uwv haar per 24 september 2018 een toeslag op grond van de TW toegekend.
1.3.
Bij besluit van 28 december 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante per 29 juni 2018 een ZW-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 18 januari 2019 heeft het Uwv het over de periode van 24 september 2018 tot en met 30 december 2018 aan appellante betaalde
ZW-voorschot van € 2.163,70 als onverschuldigd betaald van haar teruggevorderd. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten.
1.4.
In vervolg op het besluit van 28 december 2018 heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2019 vastgesteld dat van 24 september 2018 tot en met 30 december 2018 geen recht op toeslag bestond omdat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, en heeft het Uwv de over die periode betaalde toeslag van € 927,50 als onverschuldigd betaald van appellante teruggevorderd. Het bezwaar tegen dit besluit van 18 januari 2019 heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante ten tijde hier van belang geen recht had op een loondervingsuitkering (ZW-uitkering), wat betekent dat zij ook geen recht had op een toeslag op grond van de TW. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich dan ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onverschuldigd betaalde toeslag moet worden teruggevorderd, waarbij de verwijtbaarheid, gelet op de tekst van artikel 20 van de TW, geen rol speelt. Wat betreft de door appellante gestelde dringende redenen (ernstige sociale en financiële problematiek) heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat voor appellante door de terugvordering onaanvaardbare consequenties zullen optreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat er bij de toetsing of sprake is van dringende redenen die aan terugvordering in de weg staan wel degelijk plaats is voor een inhoudelijke beoordeling van het ontstaan van de terugvordering. In dat kader heeft zij herhaald dat geen sprake is van verwijtbaarheid nu het ontstaan van de terugvordering haar niet kan worden tegengeworpen. Appellante heeft verder aangevoerd dat in deze situatie sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv zou moeten afzien van terugvordering. Daartoe heeft appellante gesteld dat de terugvordering is opgelopen door trage besluitvorming van het Uwv. Zij heeft ook verwezen naar door het Uwv gevoerd begunstigend beleid om af te zien van terugvordering en naar op handen zijnde wetgeving waarin zal worden opgenomen dat het Uwv afziet van terugvordering als de burger niet tijdig is beoordeeld door een verzekeringsarts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv desgevraagd bevestigd dat in deze zaak geen sprake is van een fraudevordering. Het Uwv heeft ter zitting ook toegelicht dat onbekend is waar appellante op doelt met het genoemde begunstigend beleid, en dat de op handen zijnde wetgeving ziet op andere situaties dan in deze zaak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of het Uwv terecht de over de periode van 24 september 2018 tot en met 30 december 2018 betaalde toeslag van € 927,50 van appellante heeft teruggevorderd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Aangezien appellante per 24 september 2018 geen recht had op een loondervingsuitkering heeft het Uwv op goede gronden geconcludeerd dat appellante per 24 september 2018 ook geen recht had op toeslag. Het Uwv was op grond van artikel 11a, eerste lid, van de TW dan ook verplicht zijn toekenningsbesluit van 2 november 2018 in te trekken. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW was het Uwv verplicht de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 24 september 2018 tot en met 30 december 2018 terug te vorderen.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] kunnen dringende redenen om af te zien van terugvordering slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de terugvordering van de toeslag optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Dat appellante het ontstaan van de terugvordering van de toeslag niet kan worden verweten, zoals zij terecht heeft gesteld, kan dus geen rol spelen bij de vraag of sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de TW. Voor de volledigheid wordt vermeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering.
4.6.
Voor het geval appellante stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, slaagt dat betoog niet. Appellante heeft in dat kader gesteld dat sprake is geweest van trage besluitvorming over het ZW-recht, waardoor de terugvordering onnodig is opgelopen. Uit de stukken blijkt dat appellante zich op 24 september 2018 met terugwerkende kracht per 29 juni 2018 heeft ziekgemeld. In het kader van de toets of per die datum sprake was van ongeschiktheid in de zin van de ZW heeft de verzekeringsarts op 15 november 2018 met appellante besproken dat informatie bij de behandelend sector noodzakelijk was om tot een goede beoordeling te komen. Vervolgens is op 28 december 2018 het besluit genomen dat appellante per 29 juni 2018 geen recht had op een ZW-uitkering. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt niet van trage besluitvorming. Wat betreft het door appellante genoemde begunstigend beleid is onvoldoende concreet geworden waar appellante op doelt. Tot slot leidt ook het beroep op op handen zijnde wetgeving over het afzien van terugvordering niet tot de conclusie dat sprake is van voornoemde bijzondere omstandigheden, reeds omdat niet is komen vast te staan dat die wetgeving ziet op situaties als deze.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.S.M. van Duinkerken

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2665