ECLI:NL:CRVB:2022:451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
20/3231 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA en de toepassing van het beginsel van equality of arms

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 2004 uitgevallen is wegens klachten na zwangerschap. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid in 2019 gewijzigd naar een lagere mate. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat, met name in verband met haar handproblemen. De Raad oordeelde dat de besluitvorming zorgvuldig was en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, omdat appellante voldoende gelegenheid had om haar standpunten te onderbouwen. De Raad bevestigde dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat waren en dat de medische beoordeling correct was. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

20 3231 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 september 2020, 19/3885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Booij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Boots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse voor 36,25 uur per week. Op 9 december 2004 is zij uitgevallen wegens klachten na zwangerschap. De arbeidsovereenkomst is per 1 februari 2005 ontbonden door de kantonrechter. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 7 december 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 66% en het einde van de loongerelateerde periode op 7 december 2007. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 7 december 2007 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 19 december 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 62,27%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 januari 2019 de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 1 april 2019 gewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 70,63% en is vastgesteld dat appellante met ingang van 19 december 2018 recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport en een FML van 9 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 24 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien aanvullende beperkingen aan te nemen in verband met onder meer het medicijngebruik van appellante en haar vermoeidheidsklachten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv tekortschieten en/of medisch onjuist zijn. Voor zover appellante heeft willen aanvoeren dat haar mogelijkheden om zich te verdedigen in deze procedure ten onrechte worden beperkt door haar kennelijk slechte financiële positie heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 18 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1104, waaruit kort samengevat blijkt dat geen sprake is van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ indien appellante informatie van behandelaars heeft kunnen inbrengen en deze informatie door het Uwv ook inzichtelijk bij de beoordeling is betrokken. Aan deze voorwaarden is volgens de rechtbank voldaan.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen beperkingen aangenomen in verband met de klachten die appellante ondervindt aan haar handen en vingers. Vanwege de handproblemen is appellante niet geschikt voor de geduide functies. Het beginsel van equality of arms wordt geschonden als geen onafhankelijk medisch deskundige wordt benoemd. Appellante heeft onvoldoende middelen om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2021 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 december 2018 heeft vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
4.3.
Het beroep van appellante op het beginsel van equality of arms is een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec). Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met haar handproblemen en dat het haar aan financiële middelen ontbreekt om een onafhankelijk deskundige (verzekeringsarts) in te schakelen.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
Stap 1: Zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.1.
De rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent opgesteld. De primaire arts heeft appellante gezien, dossiergegevens geraadpleegd, een anamnese afgenomen en appellante lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien bij de hoorzitting in bezwaar en de in de bezwaarprocedure ingebrachte medische informatie van de huisarts bij de heroverweging betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom geen lichamelijk onderzoek is verricht: de diagnose fibromyalgie is evident, de primaire arts heeft al een lichamelijk onderzoek verricht en met de ingebrachte informatie van de huisarts is voldoende informatie voorhanden om de fysieke belastbaarheid op de datum in geding vast te stellen. Geen aanleiding bestaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Appellante heeft ter zitting ook erkend dat een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niets had toegevoegd. Het is appellante vooral te doen om de erkenning van de klachten aan haar handen. Geconcludeerd kan worden dat sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming.
Stap 2: Equality of arms
4.4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat in onderhavige procedure zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen sprake is van equality of arms. Vastgesteld wordt dat naast de rapporten van de artsen van het Uwv het dossier ook informatie van de huisarts van appellante en een medicatieoverzicht bevat. Deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke klachten van appellante omstreeks de datum in geding. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. Van een situatie waarin geen evenwicht is tussen partijen in hun mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, is dan ook geen sprake. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, is er geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen. Gelet hierop kan het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: Inhoudelijke behoordeling
4.4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de klachten aan haar handen en vingers, vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. In een rapport van 5 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals toegelicht dat bij de heroverweging in bezwaar alle klachten en beperkingen van appellante zijn meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij gewezen op het lichamelijk onderzoek van de primaire arts van 19 december 2018, waarbij is vastgesteld dat de vingerbewegingen van zowel de rechter- als de linkerhand van appellante ongestoord zijn en dat appellante beiderzijds een vuist kan maken. De kracht van de dominante hand rechts is daarbij 5/5 hetgeen betekent dat dit volledig onbeperkt is. Links is dit 4/5 hetgeen betekent dat dit enigszins verminderd is. Daarbij zijn de hand/vingerfuncties aan beide handen volledig intact en is uitsluitend de kracht in de linker -niet dominante- hand iets verminderd. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische grondslag voor het aannemen van beperkingen op de items hand - en vingergebruik (4.3), toetsenbord bedienen en muis hanteren (4.5), werken met toetsenbord en muis (4.6) en schroefbewegingen maken met de hand en arm (4.7). De omstandigheid dat appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar handbraces droeg, doet aan deze bevindingen niet af. Bij het vaststellen van beperkingen is niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend maar dat wat objectief medisch is vast te stellen. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Het verzoek hiertoe wordt afgewezen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) R. van der Heide