ECLI:NL:CRVB:2020:1104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
17/7658 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van beëindiging Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, die bekend is met een verstandelijke beperking, had eerder een Wajong-uitkering ontvangen die op 24 maart 2006 was beëindigd omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze beëindiging. In 2016 heeft hij een verzoek ingediend om terug te komen van het eerdere besluit, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, aangezien appellant in de gelegenheid is gesteld om medische informatie in te brengen ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad heeft geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden in het bestuursrecht en de rol van de rechter in het waarborgen van een eerlijk proces, waarbij de mogelijkheden van de appellant om zijn standpunt te onderbouwen worden erkend.

Uitspraak

17.7658 WAJONG

Datum uitspraak: 18 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
23 oktober 2017, 17/796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een reactie ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1980, is bekend met een verstandelijke beperking. Hij heeft van 20 augustus 1998 tot 24 maart 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen. Het Uwv heeft deze uitkering bij besluit van 20 januari 2006 beëindigd omdat appellant per 24 maart 2006 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2.
Op 18 mei 2016 heeft het Uwv een formulier beoordeling arbeidsvermogen van appellant ontvangen. Appellant heeft hierop aangegeven dat hij na het beëindigen van zijn uitkering erg depressief is geworden. Appellant heeft lange tijd geen hulp gekregen, waardoor hij nog zieker is geworden. Het Uwv heeft deze aanvraag van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 20 januari 2006. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft geconcludeerd dat uit de aanvraag niet blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij besluit van 28 juni 2016 is de aanvraag afgewezen.
1.3.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft daarbij een intakeverslag van Dimence van 7 september 2016 gevoegd. Appellant heeft te kennen gegeven dat zijn situatie na 2006 alleen maar is verslechterd. Door zijn beperkte cognitieve vermogens en kwetsbaarheid wordt hij snel overvraagd en is hij gedecompenseerd. Appellant is niet zelfredzaam. Ook is er sprake van een cannabisafhankelijkheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven het besluit van 20 januari 2006 voor onjuist te houden. Ook is er geen sprake van een toename van de arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de intrekking van de Wajong-uitkering per 24 maart 2006. Bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van 18 mei 2016 dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de eerdere beëindiging van de Wajong-uitkering per 24 maart 2006 en tevens als een beroep op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (wet Amber). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het verzoek van appellant om van het besluit van 20 januari 2006 terug te komen kunnen afwijzen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 14 februari 2017 heeft uiteengezet dat de omstandigheid dat appellant een afwachtende en weinig zelfstandige man is, niet uitsluit dat appellant met enige begeleiding kan functioneren in werk zoals appellant dat in 1998 bij [in] heeft verricht, met een verlaagd tempo. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat met de huidige inzichten bij de beoordeling in 2006 achteraf bezien mogelijk een te positief beeld is geschetst van appellant, maar dat het niet hebben van een zinvolle dagbesteding bijgedragen kan hebben aan het verder afglijden van appellant. Met betrekking tot het door appellant ingebrachte verslag van 12 april 2017 van een psychologisch onderzoek, waarin beschreven is dat appellant een licht verstandelijke beperking heeft en regulier werk kan verrichten mits de taken beperkt zijn en er begeleiding is ten aanzien van de inhoud en gedragsaspecten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 24 november 2005 hieraan tegemoet komen. Appellant heeft met zijn beperkingen gedurende een bepaalde periode betaald werk verricht en de werkgever was destijds bereid het contract te verlengen. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Ook is er geen sprake van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na 24 maart 2006. De rechtbank heeft meegewogen dat appellant ter zitting heeft erkend dat hij zijn standpunt dat sprake is van toegenomen beperkingen, niet kan onderbouwen. Ten slotte heeft de rechtbank in het beroep van appellant op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) (Korošec), geen aanleiding gezien om tot benoeming van een deskundige over te gaan. Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat het Uwv appellant in de gelegenheid heeft gesteld om ter onderbouwing van zijn standpunt medische stukken in te brengen en dat appellant van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Er is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arm. Verder is er geen twijfel over de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij niet weerbaar is en begeleiding nodig heeft. Ook heeft hij herhaald dat het beginsel van equality of arms is geschonden. Appellant heeft geen financiële mogelijkheden om zelf een deskundige in te schakelen. Appellante heeft in dat verband aangevoerd dat hij aan een hennepavontuur schade en schuld heeft overgehouden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De door appellant ingebrachte medische informatie verschaft geen ander inzicht over zijn medische situatie ten tijde van de beëindiging van zijn Wajong‑uitkering per 24 maart 2006 en bevat evenmin aanwijzingen dat zijn beperkingen in de vijf jaar daarna zijn toegenomen.
4.2.
Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin appellant informatie van zijn behandelaars in de procedure heeft kunnen inbrengen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv die informatie inzichtelijk in zijn beoordeling heeft betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Het door appellant gestelde financiële onvermogen kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L. Abdoellakhan