ECLI:NL:CRVB:2022:446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
17/8255 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag van bevoegdheid Uwv voor verstrekking vervoersvoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant had de vraag aan de Raad voorgelegd of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het bevoegde bestuursorgaan is om hem met ingang van 1 maart 2016 een vervoersvoorziening te verstrekken. Appellant stelde dat deze verantwoordelijkheid bij zijn werkgever ligt in het kader van diens re-integratieverplichting. Tijdens de zitting op 13 januari 2022 werd vastgesteld dat appellant sinds 1 maart 2016 niet meer op de werkplek in Den Haag heeft gewerkt en geen gebruik heeft gemaakt van de door het Uwv toegekende vervoersvoorziening. De Raad oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had, aangezien hij geen kosten voor woon-werkverkeer maakte en zijn salaris volledig was doorbetaald. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het rechtsmiddel niet bedoeld is voor louter principiële kwesties. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.8255 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 november 2017, 16/3198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 23 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Desgevraagd heeft appellant enkele vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken overgelegd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het nader onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1975 werkzaam bij het ministerie van Defensie. Op 8 augustus 2012 heeft appellant zich ten gevolge van rugklachten ziek gemeld. Met ingang van 8 augustus 2013 is appellant volledig hersteld verklaard voor het uitvoeren van zijn eigen werk. Appellant is voor woon-werkverkeer aangewezen op vervoer door derden en heeft vanaf november 2012 voor het vervoer van en naar zijn werk gebruikgemaakt van dienstvervoer met een chauffeur. In april 2015 heeft de werkgever appellant geïnformeerd dat deze regeling beëindigd zal worden. De vervoersregeling is, na verlenging, definitief beëindigd op 1 maart 2016. Met ingang van 1 juli 2021 is aan appellant in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend.
1.2.
Appellant heeft met een op 27 april 2015 gedateerde aanvraag het Uwv verzocht om een vervoersvoorziening op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 17 november 2015 heeft het Uwv appellant een vervoersvoorziening geweigerd. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 27 mei 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Appellant komt alsnog in aanmerking voor een vervoersvoorziening. Deze voorziening bestaat uit een vergoeding van de kosten woon-werkverkeer door inzet van ‘De Nieuwe Koetsiers’. Tevens zijn de kosten van bezwaar vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
Uit de door appellant genoemde artikelen uit de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet suwi) volgt niet dat het Uwv de bevoegdheid toekomt om (een conflict over) individuele aanspraken tussen een werkgever en een werknemer zoals hier aan de orde te beoordelen. De artikelen 30 en 32 van de Wet suwi zien op taken van het Uwv, waarbij het gaat om de taken die het Uwv heeft in het kader van de uitvoering van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. De door appellant gestelde vraag of zijn werkgever al dan niet verplicht is om het eerder verstrekte dienstvervoer met een chauffeur voor te zetten, ziet daar niet op. De rechtbank heeft het standpunt van appellant over de verplichtingen van het Uwv dan ook niet gevolgd.
2.2.
Omdat appellant bij het Uwv een aanvraag voor een vervoersvoorziening heeft ingediend, was het Uwv gehouden om op die aanvraag te beslissen. De rechtbank kan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat uit de vergelijking van de kosten van de taxivoorziening of inzet van ‘De Nieuwe Koetsiers’, de inzet van ‘De Nieuwe Koetsiers’ de meest goedkope voorziening is, volgen. De toets uit artikel 2 van het Reïntegratiebesluit ziet op de vraag of een voorziening voor het Uwv, en niet voor appellant, de goedkoopste (adequate) voorziening is. De rechtbank heeft over de vraag of de gekozen voorziening de meest adequate voorziening is, overwogen dat de voorziening met zich meebrengt dat appellant een hogere eigen bijdrage betaalt dan bij vervoer met een taxi het geval zou zijn. Deze eigen bijdrage ontstaat doordat bij de gekozen voorziening gebruik wordt gemaakt van een eigen auto van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat de extra kosten die de voorziening met zich meebrengt niet onredelijk zijn en deze kosten maken ook niet dat de gekozen voorziening niet adequaat is. De extra kosten voor het gebruik van de voorziening zijn niet onredelijk, zodat van een ongerechtvaardigd verboden onderscheid door het Uwv geen sprake is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv op grond van de artikelen 2, 30 en 32 van de Wet suwi gehouden is zich uit te laten over de verplichting van de werkgever om te voorzien in een vervoersvoorziening. Appellant is van mening dat een verschil van mening bestaat over de re-integratieverplichtingen van de werkgever. Het Uwv moet hier een oordeel over geven. Voorts is appellant van mening dat de door het Uwv gekozen vervoersvoorziening niet de meest goedkope, adequate voorziening is. Appellant kan de berekeningen en uitgangspunten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet volgen. Appellant is van mening dat de gekozen oplossing tot zeer aanzienlijke meerkosten leidt ten opzichte van een collega zonder structurele functionele beperking. Dat is in strijd met het uitgangspunt dat meerkosten boven de algemene gebruikelijke kosten voor rekening van het Uwv komen. Volgens appellant wordt er een indirect onderscheid gemaakt op basis van beloning en persoonskenmerken, wat in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de Wet WIA is, voor zover hier van belang, bepaald dat het Uwv aan een persoon met een naar het oordeel van het Uwv structurele functionele beperking, die arbeid in dienstbetrekking verricht of arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, op aanvraag voorzieningen kan toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. In artikel 35, tweede lid, onder a, van de Wet WIA worden als dergelijke voorzieningen vermeld vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.
4.2.
De Raad stelt vast dat ter zitting van de Raad van 13 januari 2022 is komen vast te staan dat appellant met zijn hoger beroep heeft beoogd uitsluitsel te krijgen over de vraag of het Uwv het bevoegde bestuursorgaan is om hem met ingang van 1 maart 2016 een vervoersvoorziening te verstrekken. Volgens appellant is dat niet het geval en ligt die taak bij zijn werkgever in het kader van diens re-integratieverplichting. Ter bescherming van zijn rechten heeft hij bij het Uwv een pro-formaverzoek ingediend om toekenning van een vervoersvoorziening. Ter zitting van 13 januari 2022 is verder komen vast te staan dat appellant vanaf 1 maart 2016 zijn werk niet meer op de werkplek in Den Haag heeft uitgeoefend en geen gebruik heeft gemaakt van de door het Uwv vanaf die datum toegekende vervoersvoorziening. Appellant heeft bevestigd dat zijn salaris vanaf 1 maart 2016 tot de datum van zijn ontslag met ingang van 1 juli 2021 volledig is doorbetaald.
4.3.
De Raad ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:409) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.4.
Gelet op 4.2 is de Raad van oordeel dat de vraag of appellant procesbelang heeft ontkennend beantwoord moet worden. Het resultaat dat appellant in deze procedure nastreeft kan, ook als hem een vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van taxikosten wordt toegekend, geen feitelijke betekenis meer voor hem hebben omdat appellant vanaf 1 maart 2016 tot de datum waarop zijn ontslag is ingegaan niet op de werkplek is verschenen en derhalve geen kosten voor woon-werkverkeer heeft gemaakt. Nu voorts vanaf 1 maart 2016 tot zijn ontslag het salaris van appellant is doorbetaald, heeft appellant geen belang meer bij een rechterlijk oordeel over de juistheid van de door het Uwv toegekende vervoersvoorziening. De overige door appellant aangevoerde hogerberoepsgronden over de taak van zijn werkgever bij het toekennen van een vervoersvoorziening betreft een kwestie van principiële aard. Het rechtsmiddel van hoger beroep is evenwel niet bedoeld om uitsluitend kwesties van principiële aard beslist te zien. Het hoger beroep van appellant moet daarom, in verband met het ontbreken van voldoende procesbelang, niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L.K. Dagmar