ECLI:NL:CRVB:2022:435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
19/4773 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die sinds 1 december 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft de bijstand van appellant met ingang van 21 juni 2017 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden zou hebben verricht zonder dit te melden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant regelmatig aanwezig was op werkplekken waar bouwwerkzaamheden werden verricht en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen werkzaamheden heeft verricht. De bewijslast lag bij het college, maar de Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De opgelegde boete van € 1.190,- werd ook bevestigd, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand in de periode waarin hij de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de bezwaren van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

19 4773 PW, 19/4775 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 oktober 2019, 18/6968 en 18/7544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 1 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Namens appellant is verschenen mr. Van de Wetering. Tevens zijn verschenen [naam 1] en [naam 2]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.C. Lochtman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont sinds 29 november 2001 op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Hij huurt de woning op dit adres van een vriendin (X).
1.2.
Appellant stond sinds 22 mei 2001 bij de Kamer van Koophandel (KvK) geregistreerd met bouwbedrijf A. X was werkzaam voor dit bedrijf. Het bedrijf is op 19 april 2016 failliet verklaard.
1.3.
X staat vanaf 10 mei 2016 bij de KvK geregistreerd als beherend vennoot en algemeen directeur van bouwbedrijf B, dat is gevestigd op het uitkeringsadres.
1.4.
Appellant ontving vanaf 1 december 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.1.
Naar aanleiding van een melding van een handhavingsmedewerker van de gemeente Rijswijk dat appellant vermoedelijk werkzaamheden verricht voor bouwbedrijf B hebben sociaal rechercheurs een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.5.2.
De sociaal rechercheurs hebben op 23 oktober 2017 bij appellant een uitnodiging voor een gehoor in de brievenbus gedaan. Diezelfde dag heeft X telefonisch contact opgenomen en verklaard dat zij een eigen bouwbedrijf heeft en dat appellant af en toe op vrijwillige basis bij haar bedrijf werkt om bezig te blijven.
1.5.3.
Op 25 oktober 2017 hebben de sociaal rechercheurs appellant gehoord. Appellant heeft verklaard dat X een vriendin is die hem helpt met brieven en administratie. Hij heeft niet gewerkt voor X. Hij mag gebruik maken van de auto van X en haalt haar op om daarna samen naar de werkplaatsen van haar bedrijf te gaan. Appellant gaat met X mee naar bouwmarkten en bouwprojecten, verplaatst dingen en helpt met in- en uitladen als er machines en gereedschappen in de auto liggen bijvoorbeeld. Hij helpt iemand met een project van X of verricht hand- en spandiensten. Hij komt zo’n twee of drie keer per week op een project. Hij gaat daar niet naartoe om te werken, maar voor zijn gezondheid. Hij gaat mee naar de werkplaatsen, omdat hij thuis niets te doen heeft en anders gaat drinken en depressief wordt. Hij heeft geen administratie bijgehouden van de uren dat hij X heeft geholpen. In de zomer van 2017 heeft appellant gedurende drie dagen gewerkt voor een vriend van hem. Dat ging niet via X. Hij heeft voor die werkzaamheden € 20,- per uur ontvangen voor 24 uur werk.
1.5.4.
Op 16 november 2017 hebben de sociaal rechercheurs X als getuige gehoord. X heeft verklaard dat appellant haar naar de opdrachtgevers brengt. Hij doet dit vrijwillig, want appellant mag niet werken van de curator.
1.5.5.
De sociaal rechercheurs hebben verschillende adressen bezocht waar bouwbedrijf B werkzaamheden heeft verricht. De bewoner van het adres K heeft aan de sociale recherche verklaard dat hij appellant van de hem getoonde foto herkent, dat appellant de vloerbalken heeft geïmpregneerd en vervangen, dat X het werk heeft aangenomen en dat het in één dag is gebeurd in september of oktober 2017. De bewoner van het adres C heeft aan de sociale recherche verklaard dat hij appellant van de hem getoonde foto herkent en dat hij in de periode maart 2017 tot december 2017 diverse werkzaamheden heeft verricht. Hij kwam niet elke dag en was geen werknemer van het bedrijf, maar hij gaf advies aan de werknemers en werkte soms zelf mee.
1.5.6.
Op 28 maart 2018 hebben de sociaal rechercheurs appellant gehoord. Appellant heeft bevestigd dat hij op het adres K gedurende twee dagen de vloer heeft behandeld tegen houtworm. Ook is hij in de periode van maart tot en met december 2017 op het adres C geweest. Hij was één keer per week aanwezig. Hij heeft er niet gewerkt, maar heeft misschien een stuk hout opgepakt dat daar lag. Appellant heeft ook verklaard dat hij op adres S aanwezig is geweest, maar dat hij er niet heeft gewerkt. Verder heeft hij X naar een afspraak op het adres J gereden, daar in het huis rondgelopen en X verteld welk werk er gedaan moest worden. Tijdens een afspraak van X op het adres M heeft hij in de auto gezeten. Appellant heeft het gesprek voortijdig beëindigd.
1.5.7.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 april 2018.
1.6.
Bij besluit van 24 april 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 21 juni 2017 ingetrokken. Bij besluit van 30 april 2018 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 21 juni 2017 tot en met 31 maart 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.272,46 van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 5 september 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.8.
Bij besluit van 11 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 1.190,-. Het college is uitgegaan van gewone verwijtbaarheid en heeft, uitgaande van een beperkte draagkracht, de hoogte van de boete begrensd op twaalf keer 10% van de toepasselijke bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 juni 2017 tot en met 24 april 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Uit de verklaringen van appellant, X en de bewoners van twee adressen blijkt dat appellant regelmatig aanwezig is geweest op adressen waar bouwwerkzaamheden werden verricht. Volgens vaste rechtspraak veronderstelt de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en dat het vervolgens aan die persoon is om het tegendeel aannemelijk te maken (vergelijk de uitspraak van 19 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO132). In dit geval heeft appellant het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van appellant dat hij op de werkadressen alleen kwam kijken, is daartoe niet toereikend. Van belang is dat X op 23 oktober 2017 uit eigen initiatief heeft gemeld dat appellant op vrijwillige basis werkzaamheden voor haar bedrijf heeft verricht. Ook de bewoners van de werkadressen K en C hebben verklaard dat appellant werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft verder zelf verklaard dat hij X hielp door haar naar werkplekken te rijden, te helpen met in- en uitladen en ter plekke advies te geven. Dat appellant in zijn verklaring niet de woorden ‘hand- en spandiensten’ zou hebben gebruikt, maakt de schriftelijke weergave van zijn verklaring niet onjuist, nu de feitelijke handelingen die appellant heeft genoemd wel met deze woorden zijn samen te vatten. Daarnaast heeft appellant zelf verklaard dat hij enige werkzaamheden heeft verricht. Zo heeft appellant verklaard dat hij in de zomer van 2017 een klus van drie dagen heeft gedaan voor een vriend van hem waar hij € 480,- mee heeft verdiend. Dat appellant daarover later anders heeft verklaard, is geen aanleiding om appellant niet aan zijn eerste verklaring te houden. Bovendien heeft appellant bevestigd dat hij een vloer heeft geïmpregneerd op het adres K.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Of het om bedrijfsmatige activiteiten gaat dan wel om, zoals appellant heeft aangevoerd, activiteiten om bezig te blijven, is voor de PW dus geen relevant onderscheid (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2141). Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.6.
Door de op geld waardeerbare werkzaamheden niet te melden aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand had gehad als hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. Appellant heeft geen inzicht verschaft in de aard, de omvang en de duur van de werkzaamheden. Hierdoor is niet vast te stellen of en in hoeverre hij in de te beoordelen periode bijstandbehoevend was.
4.9.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Boete
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden. Hiervan kan niet gezegd worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom gehouden appellant een boete op te leggen.
4.11.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.12.
Het college is terecht uitgegaan van gewone verwijtbaarheid. De opgelegde boete van
€ 1.190,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Vaststaat dat de boete volledig is afgelost.
4.13.
Uit 4.3 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. Beerens