ECLI:NL:CRVB:2022:433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
20/1928 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en weigering WIA-uitkering na acceptatie van lager betaald werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die van 1980 tot augustus 2015 werkzaam was bij [bedrijf 1] B.V. en daarna bij [bedrijf 2] B.V., viel in december 2016 uit wegens psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 12,70% en later op 16,97%. Het Uwv weigerde haar een uitkering toe te kennen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen van appellante juist waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking en dat de functies die aan appellante waren toegewezen medisch geschikt waren. De Raad bevestigde dat het Uwv de weigering van de WIA-uitkering op de juiste gronden had gebaseerd, met inachtneming van de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wet WIA. Het beroep op het buitenwettelijk begunstigend beleid werd verworpen, omdat dit beleid niet meer van toepassing was op de beoordelingsdatum. De Raad concludeerde dat appellante terecht als minder dan 35% arbeidsongeschikt was aangemerkt, waardoor de vraag naar volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid niet aan de orde was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 1928 WIA

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 april 2020, 19/2587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.H.J. aan de Stegge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Aan de Stegge, eveneens via videobellen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Aït Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van 1980 tot augustus 2015 werkzaam bij [bedrijf 1] B.V. voor 22,99 uur per week. Aansluitend heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. In augustus 2016 is appellante op detacheringsbasis gaan werken bij [bedrijf 2] B.V. als [functie] voor 31,61 uur per week. Op 6 december 2016 is appellante wegens psychische klachten voor dit werk uitgevallen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante gezien door een verzekeringsarts op het spreekuur van 25 september 2018. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 12,70%. Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 4 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 mei 2019 de FML op meerdere punten aangescherpt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de aangepaste FML eveneens op minder dan 35% berekend, namelijk 16,97%. Bij besluit van 8 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft lichamelijk onderzoek verricht waarvan in het rapport verslag is gedaan. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van appellante iets heeft gemist, is niet gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de expertise van de door appellante in bezwaar ingeschakelde verzekeringsarts M. de Winter in de beoordeling heeft betrokken. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische conclusies onjuist zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen toegevoegd of aangescherpt zodat beperkingen zijn aangenomen bij persoonlijk functioneren (voorspelbare werksituatie, geen veelvuldige storingen, geen veelvuldige deadlines/productiepieken, geen hoog handelingstempo, geen verhoogd persoonlijk risico), sociaal functioneren (emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken, weinig rechtstreeks contact met klanten/patiënten, geen leidinggevende aspecten), dynamische handelingen (tillen/dragen, frequent zware lasten hanteren, klimmen), en werktijden (niet ’s nachts). Er is dan ook rekening gehouden met de psychische en fysieke aandoeningen van appellante. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat is, anders dan appellante betoogt, naar het oordeel van de rechtbank overtuigend. Weliswaar is sprake van psychische aandoeningen maar dat deze zodanig ernstig zijn dat een urenbeperking aangenomen zou moeten worden, is niet gebleken. Nu appellante niet volledig arbeidsongeschikt is geacht, is een beoordeling van de duurzaamheid niet aan de orde. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de beperkingen juist zijn weergegeven in de FML en dat daarvan uitgaande de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn te achten.
2.2.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat voor haar maatman niet uitgegaan moet worden van haar werkzaamheden bij Aquarance maar van de maatman zoals die is gehanteerd bij de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb), namelijk haar werk bij Credit Agricole met een hoger uurloon. Appellante heeft erop gewezen dat het Uwv voor onder andere de situatie zoals die van appellante beleid hanteerde. In dat beleid was onder meer een uitzondering opgenomen voor de situatie dat lager betaald werk in de WW-periode geaccepteerd werd, en van daaruit arbeidsongeschiktheid ontstond. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat dit buitenwettelijk begunstigend beleid was, dat vanaf 13 juli 2017 niet meer wordt toegepast. Daartoe is met name besloten, omdat het voor werkgevers tot hogere lasten leidde en dit buitenwettelijk beleid niet meer te verdedigen viel. De rechtbank heeft overwogen dat de beleidswijziging geen publicatie behoefde, evenmin dat het Uwv daarvoor in de plaats ander beleid heeft hoeven formuleren, omdat sprake was van buitenwettelijk, niet gepubliceerd, beleid. Zonder buitenwettelijk begunstigend beleid vormen de wettelijke bepalingen de grondslag voor de besluitvorming. Dat bij de EZWb dit buitenwettelijk beleid is toegepast, terwijl dat op dat moment niet meer gold, heeft geen doorwerking in de beoordeling in het kader van de WIA-aanvraag.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat appellante de toezegging is gedaan dat bij de beoordeling in het kader van de WIA-aanvraag het oude buitenwettelijk begunstigend beleid zou worden gehanteerd en dus de maatman niet zou wijzigen als appellante lager betaalde werkzaamheden zou gaan verrichten. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv heeft toegezegd dat zij geen nadeel zou ondervinden van het gaan werken in arbeid met een lager salaris, zolang die arbeid minder dan zes maanden zou duren. Het Uwv heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat in het kader van de Wet WIA geen toezegging is gedaan dat het oude beleid nog zou worden toegepast, en daarbij toegelicht dat in het kader van de WW andere regels dan in het kader van de Wet WIA gelden, nu in de WW een garantieregeling is opgenomen, waardoor teruggevallen kan worden op oude WW-rechten. Daarop zag de informatie die aan appellante is gegeven en waaraan zij heeft gerefereerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep herhaald. Met betrekking tot de vaststelling van haar maatman heeft zij zich nog beroepen op het zorgvuldigheids-, vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel, omdat ten tijde van de aanvaarding van haar laatst verrichte werkzaamheden het buitenwettelijk begunstigend beleid met betrekking tot de vaststelling van haar maatman nog niet was beëindigd en zij hierover is geïnformeerd. Het Uwv heeft verzuimd om de belangen van appellante bij het bestreden besluit mee te wegen. Het schrappen van het buitenwettelijk begunstigend beleid heeft voor appellante zodanig onevenredige gevolgen dat het Uwv in haar geval hiervan had moeten afzien. Verder heeft appellante nog een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 64, tiende lid van de Wet WIA.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen. In de beschikbare medische informatie worden geen aanknopingspunten gezien de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen van appellante niet te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met klachten van appellante en heeft met in achtneming hiervan en het expertiserapport van De Winter aanvullende beperkingen vastgesteld. Ook kan de overweging van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking worden gevolgd. De verwijzing door appellante naar de EZWb treft geen doel. De onderhavige WIA-beoordeling is een nieuwe beoordeling over een latere datum in geding. Het is in zijn algemeenheid niet zo dat het Uwv elke afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4761). Dat de stukken die ten grondslag zijn gelegd aan de EZWb-beoordeling niet alle in geding zijn gebracht is weerlegd door het Uwv. Niet is gebleken dat bepaalde stukken zouden ontbreken. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel over de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in de arbeidsdeskundige rapporten voldoende is gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
4.5.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in dit geval de wettelijke bepalingen van de Wet WIA de grondslag zijn voor de besluitvorming en dat het eerder gehanteerde buitenwettelijk begunstigende beleid niet van toepassing is. In dat beleid was een uitzondering opgenomen op de hoofdregel dat de laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid door betrokkene verrichte arbeid maatgevend is. Dat beleid hield in dat indien een betrokkene wegens onvrijwillige omstandigheden lager betaald werk accepteerde en in de periode waarin nog recht bestond op een WW-uitkering arbeidsongeschikt werd, de voorlaatste arbeid als de maatgevende arbeid werd aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit beleid niet van toepassing op appellante is, omdat dit beleid niet meer gold op de in deze zaak van toepassing zijnde beoordelingsdatum. Ook het beroep op het evenredigheidbeginsel slaagt niet. De weigering van de WIA-uitkering van appellante is gebaseerd op dwingendrechtelijke bepalingen van de Wet WIA, in welk kader geen plaats is voor de toetsing aan het door appellante genoemde evenredigheidsbeginsel. De hardheidsclausule van artikel 64, tiende lid, van de Wet WIA, waarop appellante een beroep heeft gedaan, ziet op een situatie waarin geen aanvraag voor een WIA-uitkering is gedaan. Daarvan is hier geen sprake.
4.6.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Appelante heeft in de periode waarin zij aanspraak had op een WW-uitkering, dus nog voor haar uitval wegens ziekte, navraag gedaan naar de invloed van het aanvaarden van lager betaalde werkzaamheden op haar uitkering. Deze toen verkregen informatie heeft geen betrekking op een mogelijk in de toekomst toegekende WIA-uitkering.
4.7.
Geconcludeerd wordt dat het Uwv appellante terecht per 4 december 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht. Dit betekent dat de vraag of sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen, als
griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) C.G. van Straalen