ECLI:NL:CRVB:2022:429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
19/4459 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de vastgestelde beperkingen in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, was in geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering. De rechtbank had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen correct waren. De appellant voerde aan dat hij niet over de financiële middelen beschikte om zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten verrichten, wat volgens hem leidde tot een ongelijke procespositie. De Raad oordeelde echter dat er geen aanwijzingen waren dat informatie over de medische situatie van de appellant ontbrak en dat de verzekeringsartsen voldoende op de hoogte waren van zijn klachten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant gemiddeld 8 uur per dag en 40 uur per week kon werken, en dat de geselecteerde functies binnen zijn beperkingen pasten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

19 4459 ZW

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2019, 19/1830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Weerd. Namens het Uwv heeft R.D. van de Heuvel via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als toezichthouder. Op 6 juli 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op 1 januari 2018 is het dienstverband van appellant geëindigd en vanaf die datum heeft het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan hem toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 juli 2018 de ZWuitkering van appellant met ingang van 19 augustus 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 februari 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant ongewijzigd in staat geacht om 100% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 19 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op 4 september 2019 heeft een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw een gewijzigde FML opgesteld, waarin een beperking is toegevoegd op beoordelingspunt 4.7 (schroefbewegingen met hand en arm). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de wijziging van de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was. Hij heeft dossierstudie verricht en appellant gezien tijdens de hoorzitting en het aansluitende medisch spreekuur. Tijdens de beroepsprocedure is de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien gemotiveerd ingegaan op wat appellant heeft aangevoerd. Zij heeft voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de beperkingen zijn vastgesteld zoals is opgenomen in de FML van 4 september 2019. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze FML. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, is daarom afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, voldoende heeft toegelicht dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren, zijn fysieke belastbaarheid en de werktijden. Hij heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Daartoe heeft appellant gesteld dat geen sprake is van equality of arms, omdat hij niet de financiële middelen heeft om zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten verrichten. Bovendien moet volgens appellant op grond van de beschikbare medische informatie en zijn eigen verklaring worden getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een beslissing van de gemeente Amsterdam van 6 februari 2020 ingediend, waaruit blijkt dat hij een bijstandsuitkering ontvangt en is ontheven van de sollicitatieplicht. Verder heeft appellant aangevoerd dat de functies administratief medewerker (SBCcode 315133), administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en telefonisch verkoper (SBC-code 315173) mentaal te zwaar zijn en dat in de functie wikkelaar (SBC-code 267053) zijn fysieke belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. Appellant is zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien en lichamelijk en psychisch onderzocht. De informatie die eerder was verkregen van de huisarts is in de beoordeling betrokken en in bezwaar is ook rekening gehouden met de door appellant ingediende brieven van de anesthesioloog-pijnspecialist, psycholoog en verpleegkundige.
Stap 2: equality of arms
4.4.
De stelling van appellant dat hij niet over de financiële middelen beschikt om zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten verrichten, leidt – wat daar verder ook van zij – niet tot het oordeel dat geen sprake is van equality of arms. Voor het weerleggen van de medische onderbouwing door de verzekeringsartsen van het Uwv is immers niet noodzakelijk dat een expertiserapport van een andere verzekeringsarts wordt ingediend. Ook andere stukken, bijvoorbeeld van behandelend artsen, kunnen hiervoor worden gebruikt. Als (medische) stukken in het geding worden gebracht, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen om de bestuursrechter te overtuigen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198). In dit geval heeft appellant voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft hier ook gebruik van gemaakt door, in aanvulling op de medische informatie die al in het dossier zat, informatie in te dienen van zijn behandelend artsen en van artsen die hem eerder hebben onderzocht in het kader van een letselschadezaak. Deze stukken bevatten een omschrijving van de bevindingen bij onderzoek, de gestelde diagnoses, de ingezette behandelingen en gegeven adviezen en zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellant ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij op de hoogte waren van de langer bestaande knieklachten, de klachten aan met name de nek, linkerschouder en rug na een val met de fiets en de daarna ontstane psychische klachten. In verband met deze klachten zijn beperkingen aangenomen in het persoonlijk- en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Ook is vastgesteld dat appellant gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week, niet ’s nachts, kan werken. In reactie op de door appellant geclaimde verdergaande beperkingen heeft de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 september 2019 inzichtelijk toegelicht dat er, afgezien van beoordelingspunt 4.7, geen aanleiding is om de FML te wijzigen. Zij heeft er daartoe op gewezen dat uit de beschikbare medische gegevens en de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen niet blijkt dat sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis. In de nekwervelkolom zijn slechts lichte degeneratieve afwijkingen gezien en aan de onderrug zijn geen afwijkingen geobjectiveerd. In de linkerknie en het linker acromioclaviculaire gewricht is weliswaar artrose vastgesteld, maar dit is blijkens de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek in bezwaar en de onderzoeksbevindingen van de revalidatiearts niet van dien aard dat verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Zij heeft ook afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om de reeds vastgestelde urenbeperking aan te scherpen, omdat niet is gebleken van een gestoorde slaap en/of een structurele rustbehoefte overdag. Er is geen sprake van een aandoening die gepaard gaat met energieverlies. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de vastgestelde beperkingen is grotendeels een herhaling van wat hij eerder naar voren had gebracht. Dit geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellant in 2020 door de gemeente is ontheven van de sollicitatieplicht leidt niet tot een ander oordeel. De ontheffing is ruim na de hier in geding zijnde datum, 19 augustus 2018, verleend en bovendien is niet duidelijk waar deze op is gebaseerd en of er een medisch onderzoek aan vooraf is gegaan.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L.K. Dagmar