ECLI:NL:CRVB:2022:423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
20/92 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening voor opvang onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat het college niet had beslist op de aanvraag van betrokkene voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Betrokkene had op 18 februari 2019 een herhaald verzoek ingediend, maar het college had dit verzoek afgewezen met de stelling dat er al een besluit was genomen op 2 oktober 2018. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de brief van 26 februari 2019 van het college als een besluit moet worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, maar constateert dat betrokkene inmiddels een woning heeft en er geen procesbelang meer is bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die worden begroot op € 1.518,-.

Uitspraak

20.92 WMO15

Datum uitspraak: 2 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2019, 19/2255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.B.G. Keurentjes. Namens betrokkene is mr. De Roo verschenen.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven, waarbij het college nadere stukken heeft ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Keurentjes. Namens betrokkene is mr. De Roo verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 2 oktober 2018 de aanvraag van betrokkene om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
1.2.
Betrokkene heeft bij brief van 18 februari 2019 het college opnieuw verzocht om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang op grond van de Wmo 2015.
1.3.
Het college heeft hierop bij brief van 26 februari 2019 gereageerd.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 29 maart 2019 (bestreden besluit), voor zover van belang, het bezwaar tegen de brief van 26 februari 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de brief van 18 februari 2019 geen aanvraag is, omdat betrokkene niet eerst een melding heeft gedaan zoals artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 vereist. Daarom is de reactie op de brief van 18 februari 2019 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarin is opgenomen dat het college geen inhoudelijk besluit hoefde te nemen naar aanleiding van de brief van 18 februari 2019, en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat de brief van 18 februari 2019 een aanvraag is waar het college op had moeten beslissen. De situatie van betrokkene was immers al bekend bij het college. Daarom valt niet in te zien waarom betrokkene eerst een melding had moeten doen. Dit betekent volgens de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
3.1.
Het college heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 18 februari 2019 een aanvraag is. De rechtbank miskent hiermee volgens het college het systeem van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Omdat geen sprake is van een aanvraag is de brief van 26 februari 2019 volgens het college geen besluit.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven. Verder heeft zij te kennen gegeven dat zij inmiddels een woning heeft. Betrokkene heeft betoogd dat er geen procesbelang meer is bij de beoordeling van het hoger beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is (mede) in geschil de vraag of de brief van 26 februari 2019 als een besluit in de zin van de Awb moet worden aangemerkt. Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, heeft het college procesbelang bij een inhoudelijk oordeel hierover. Vergelijk de uitspraak van 6 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2713.
4.2.
Betrokkene heeft op 18 februari 2019 het college opnieuw verzocht om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang op grond van de Wmo 2015. Het college heeft met de brief van 26 februari 2019 gereageerd op dit verzoek. In deze reactie is vermeld dat al een besluit is genomen en dat betrokkene is afgewezen voor maatschappelijke opvang. Daarbij is verwezen naar het besluit van 2 oktober 2018. Gelet op de inhoud van deze brief is de Raad van oordeel dat die brief kwalificeert als een besluit als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover aangevochten. Aangezien betrokkene inmiddels een woning heeft, heeft zij geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar gericht tegen het besluit van 26 februari 2019. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien en dat bezwaar nietontvankelijk verklaren.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 maart 2019 voor zover aangevochten;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2019 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 29 maart 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat het college aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R. van Doorn