Uitspraak
19.456 PW
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) is afgewezen. Appellanten, die zich op 24 oktober 2017 hebben gemeld voor bijstand, hebben hun aanvraag op 7 november 2017 ingediend. Bij de aanvraag gaven zij aan schulden te hebben en overlegden zij bankafschriften van hun ING-rekening. Het dagelijks bestuur verzocht appellanten om aanvullende informatie over geldleningen en contante stortingen, maar de verstrekte informatie was onvoldoende om de herkomst van de kasstortingen te onderbouwen.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat appellanten niet konden aantonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellanten geen controleerbare gegevens hebben verstrekt over hun financiële situatie. De Raad stelt dat het niet aan het dagelijks bestuur is om nader onderzoek te doen naar de geldstromen, en dat appellanten zelf verantwoordelijk zijn voor het aanleveren van bewijs.
In hoger beroep herhaalden appellanten hun argumenten, maar de Raad oordeelt dat zij geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangedragen die de eerdere beslissing zouden kunnen veranderen. De Raad bevestigt de afwijzing van de bijstandsaanvraag en stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de relevante periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 1 maart 2022.