ECLI:NL:CRVB:2022:399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
19/456 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bewijs van bijstandbehoevende omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) is afgewezen. Appellanten, die zich op 24 oktober 2017 hebben gemeld voor bijstand, hebben hun aanvraag op 7 november 2017 ingediend. Bij de aanvraag gaven zij aan schulden te hebben en overlegden zij bankafschriften van hun ING-rekening. Het dagelijks bestuur verzocht appellanten om aanvullende informatie over geldleningen en contante stortingen, maar de verstrekte informatie was onvoldoende om de herkomst van de kasstortingen te onderbouwen.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, omdat appellanten niet konden aantonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellanten geen controleerbare gegevens hebben verstrekt over hun financiële situatie. De Raad stelt dat het niet aan het dagelijks bestuur is om nader onderzoek te doen naar de geldstromen, en dat appellanten zelf verantwoordelijk zijn voor het aanleveren van bewijs.

In hoger beroep herhaalden appellanten hun argumenten, maar de Raad oordeelt dat zij geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangedragen die de eerdere beslissing zouden kunnen veranderen. De Raad bevestigt de afwijzing van de bijstandsaanvraag en stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de relevante periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 1 maart 2022.

Uitspraak

19.456 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 december 2018, 18/3534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant (het dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 1 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022. Namens appellanten heeft mr. Ergec via videobellen aan de zitting deelgenomen. Het dagelijks bestuur heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door C.G.W.M.H. Vermeulen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 24 oktober 2017 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in aanvulling op het inkomen van appellant van € 961,98 per maand. Zij hebben de aanvraag op 7 november 2017 ingediend. Bij de aanvraag hebben appellanten gemeld dat zij schulden hebben, waaronder geldleningen bij de dochter en de broer van appellante. Tevens hebben appellanten bankafschriften overgelegd van de op hun naam gestelde bankrekening bij de ING-bank (ING-rekening) over de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 oktober 2017. Uit die bankafschriften blijken diverse bij- en afschrijvingen van en naar derden, waaronder de dochter en de broer van appellante en van diverse contante stortingen.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft appellanten bij brief van 22 december 2017 verzocht informatie te verstrekken over een aantal geldleningen en over de (herkomst van de) contante stortingen (kasstortingen) op de ING-rekening. Ook heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht om onder meer bankafschriften te verstrekken van de ING-rekening over de periode van 24 oktober 2016 tot en met 18 juni 2017. In reactie op dit verzoek hebben appellanten een schriftelijke verklaring van 1 januari 2018 en de gevraagde bankafschriften ingezonden.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur, kort weergegeven en zoals ter zitting nadere toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Op de bankrekening van appellanten is in 2017 een bedrag van in totaal € 61.165,- van derden ontvangen. Appellanten hebben aan deze derden in totaal € 45.775,- betaald. Tevens hebben in dat jaar op de bankrekening van appellanten 44 kasstortingen plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 21.575,-. De financiële situatie van appellanten is verstrengeld met anderen en zij zijn er niet in geslaagd de herkomst van de kasstortingen met objectieve en verifieerbare gegevens te onderbouwen. Als gevolg hiervan kan het dagelijks bestuur niet vaststellen of appellanten verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellanten hebben toegelicht dat sprake is van een zogeheten ‘Circle of Money’ met de broer en de dochter van appellante. Op die manier is het mogelijk elkaar financieel en kosteloos te ondersteunen. Wel is moeilijk te bepalen welk bedrag waarvoor bedoeld is. Ook van de creditcard van de broer van appellante werd bijvoorbeeld contant geld opgenomen, dat door appellanten werd aangevuld. Er is sprake van een ondoorzichtige, grote financiële verstrengeling met anderen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1814) ligt het onder die omstandigheden niet op de weg van het dagelijks bestuur om nader onderzoek te doen. Appellanten zullen deugdelijk moeten aantonen hoe de geldstromen hebben gelopen. Dat appellanten destijds – om hen moverende redenen – geen administratie hebben bijgehouden en, zoals hun gemachtigde tijdens de hoorzitting heeft verklaard, niet kunnen bewijzen waar alle contante stortingen vandaan komen, komt juridisch gezien voor hun risico, hoe vervelend en ingrijpend dat voor hen ook is. De omstandigheid dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, het in de Poolse cultuur gebruikelijk is dat familieleden geld van elkaar lenen en dat schriftelijk bewijs hiervan niet kan worden verkregen, leidt niet tot een ander oordeel. Nu het om substantiële bedragen gaat en de financiële situatie van appellanten onduidelijk is gebleven, is de conclusie gerechtvaardigd dat hun recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur heeft op goede gronden de aanvraag afgewezen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Appellanten hebben alle bewijsstukken overgelegd die van belang zijn in het kader van de bijstandsaanvraag. De herkomst van de kasstortingen valt wel degelijk te herleiden, appellanten hebben in dat kader tekst en uitleg gegeven tijdens de bezwaarprocedure. Zij hebben leningen met familie en vrienden. Met deze leningen als aanvulling op het inkomen van appellant hebben appellanten een beroep op bijstand voor lange tijd kunnen afwenden. Appellanten hebben hun standpunt onderbouwd met bankafschriften en leningsovereenkomsten. Een groot deel van de geldbedragen is te herleiden naar giraal betalingsverkeer tussen familieleden. Daarmee hebben zij aan de inlichtingenverplichting, die niet zo ver reikt dat elke transactie minutieuze verantwoording behoeft, voldaan en kan het recht op bijstand worden vastgesteld
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Appellanten hebben ook in hoger beroep geen enkel inzicht gegeven in de, deels contante, geldstromen en daarover geen controleerbare gegevens verstrekt. En ook in hoger beroep hebben appellanten hun stellingen over de herkomst van de kasstortingen niet met concrete en controleerbare stukken onderbouwd. Verder hebben appellanten niet gesteld en is ook niet gebleken dat hun financiële situatie op het moment waarop zij zich meldden voor hun bijstandsaanvraag anders was dan daarvoor. Zij hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode die hier moet worden beoordeeld, namelijk van 24 oktober 2017 tot en met 8 januari 2018, in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Oosterveen