ECLI:NL:CRVB:2022:389
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant ontving van 21 november 2001 tot 25 oktober 2005 een WAO-uitkering, die door het Uwv werd beëindigd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. In 2013 meldde appellant een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat er geen recht op een WAO-uitkering was, omdat er geen toegenomen beperkingen waren. Appellant diende op 19 april 2018 een aanvraag voor een WIA-uitkering in, maar het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 6 januari 2022 zijn partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 20 april 2017, correct heeft ingeschat. De rechtbank had het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen als zorgvuldig beoordeeld en er waren geen nieuwe medische stukken overgelegd die aanleiding gaven voor twijfel aan dit oordeel. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.