ECLI:NL:CRVB:2017:4172
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over beëindiging WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering te beëindigen. Appellant ontving van 21 november 2001 tot 25 oktober 2005 een uitkering op basis van psychische klachten. Het Uwv beëindigde deze uitkering omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant meldde op 2 augustus 2013 dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd, maar het Uwv oordeelde dat er geen toegenomen beperkingen waren die voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er wel degelijk sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Hij voerde aan dat zijn klachten in de tussentijd waren toegenomen en onderbouwde dit met medische informatie. Het Uwv verwees naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat er geen bewijs was voor een toename van de beperkingen ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2005. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de late melding van appellant over zijn klachten voor zijn eigen rekening en risico kwam.