ECLI:NL:CRVB:2022:364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/1575 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 2 augustus 2017 ziek meldde met pijnklachten in de linkerarm en -hand, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling in 2018, waarbij een verzekeringsarts haar belastbaarheid vaststelde, concludeerde het Uwv dat appellante per 2 september 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de aanpassing van haar functionele mogelijkhedenlijst (FML) door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die lichte beperkingen had vastgesteld voor het werken met een toetsenbord en muis. Het Uwv stelde dat de aanpassing van de FML voldoende gemotiveerd was en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, passend waren. De Raad oordeelde echter dat het Uwv ten onrechte geen nieuwe aanzegtermijn in acht had genomen bij de nieuwe functies die in bezwaar waren geduid. Hierdoor werd de ZW-uitkering van appellante ten onrechte per 2 september 2018 beëindigd.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, herroepte het besluit van 20 juli 2018 en bepaalde dat de ZW-uitkering van appellante per 21 januari 2019 beëindigd moest worden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.600,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

20 1575 ZW

Datum uitspraak: 21 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 maart 2020, 19/744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.J.M.M. Verwijmeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 19 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verwijmeren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als digitaliseerder voor 28 uur per week. Op 2 augustus 2017 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten in de linkerarm en -hand. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een zogeheten eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 3 juli 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 98,21% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 juli 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 september 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in afwijking van de primaire verzekeringsarts vastgesteld dat appellante beroepsmatig in staat moet worden geacht om in afwisselende belasting, zoals bijvoorbeeld achter een balie of in een voorlichtingsfunctie, een toetsenbord te gebruiken. Ook kan appellante met de rechterhand een computermuis bedienen, links is dat gebruik meer beperkt. De gehele dag werken met toetsenbord en muis zonder rust of afwisseling is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet mogelijk. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking op item 3.5 laten vervallen en item 4.3 toegevoegd met de opmerking dat met name met de linkerhand herhalende hand/vingerbewegingen beperkt zijn. De gewijzigde belastbaarheid is vastgelegd in een FML van 19 december 2018, waarin voorts op item 4.6 het gebruik van een toetsenbord en muis is aangepast van zeer beperkt (4.6.3) naar licht beperkt (4.6.1). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML vastgesteld dat de primair geselecteerde functies vanwege het continu te intensieve hand- en vingergebruik in het werk niet passend zijn, vervolgens vier nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante daarmee meer kan verdienen dan het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in tegenstelling tot de primaire verzekeringsarts een onderscheid gemaakt tussen de beperkingen aan de linkerhand en aan de rechterhand van appellante, waarbij hij appellante links meer beperkt acht. De rechtbank acht de aanpassing van de FML daarmee voldoende gemotiveerd. Omdat appellante, anders dan door de arbeidsdeskundigen was aangenomen, niet beschikt over een rijbewijs B, is in beroep opnieuw een andere functie ten grondslag gelegd aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Volgens de rechtbank is voldoende toegelicht dat de belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet wordt overschreden en dat appellante met het inkomen dat zij met deze functies zou kunnen verdienen minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft volgens de rechtbank de ZW-uitkering van appellante dan ook terecht per 2 september 2018 beëindigd. Omdat het Uwv pas in beroep de juiste functies aan de schatting ten grondslag heeft gelegd, maar de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd en minder is dan 35%, houdt het bestreden besluit volgens de rechtbank in inhoudelijk opzicht stand. De rechtbank heeft het gebrek in de motivering van het bestreden besluit op die grond met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking op item 4.6 met betrekking tot het gebruik van een toetsenbord en een muis heeft gewijzigd van zeer beperkt naar licht beperkt, dat daarvoor een bijzondere motivering is vereist en dat deze niet is gegeven. Verder heeft appellante herhaald dat uit de informatie van de neuroloog blijkt dat bij haar geen sprake is van atypische klachten, maar van typische klachten waaraan zij inmiddels succesvol is geopereerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich volgens appellante bij zijn onderzoek ten onrechte niet gehouden aan het verzekeringsgeneeskundig protocol chronische schouderklachten. Gelet op haar beperkingen zijn de geduide functies volgens appellante niet passend. De functies schadecorrespondent en receptionist hotel zijn te belastend wat betreft het gebruik van toetsenbord en muis omdat, anders dan het Uwv stelt, er geen mogelijkheid is tot afwisseling van activiteiten of het nemen van rust.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep
in de rapportage van 28 november 2018 duidelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom hij de FML heeft aangepast ten aanzien van enkele aspecten, waaronder hand- en vingergebruik en het werken met toetsenbord en muis. Evenwel kan het bestreden besluit volgens het Uwv ten aanzien van de datum waarop de ZW-uitkering is beëindigd niet gehandhaafd worden, omdat in verband met de nieuw geselecteerde functies in bezwaar ten onrechte niet een nieuwe zogeheten aanzegtermijn in acht is genomen. Volgens het Uwv betekent dit dat de ZW- uitkering niet eerder dan een maand en een dag na de betreffende beoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden beëindigd. Dat is in dit geval per 21 januari 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Bij het medisch onderzoek zijn de verzekeringsartsen uitgegaan van de reeds in het dossier aanwezige gegevens en hebben ook steeds de door appellante overgelegde informatie bij hun onderzoek betrokken. Bij de hoorzitting gedurende de bezwaarprocedure heeft appellante twee rapporten van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis uit 2012 overgelegd, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit het rapport van 28 november 2018, kenbaar in de medische beoordeling heeft betrokken. In het rapport van 3 maart 2019 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de overgelegde informatie van de neuroloog van 7 februari 2019. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek en beoordeling van de medische situatie van appellante gegevens heeft gemist. De enkele stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet heeft gehouden aan het verzekeringsgeneeskundig protocol chronische schouderklachten, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek. Niet alleen is deze stelling niet nader onderbouwd, maar zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873) dienen de protocollen als hulpmiddel voor de verzekeringsarts bij het medisch onderzoek.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij, in afwijking van het oordeel van de primaire verzekeringsarts, voor appellante lichte beperkingen heeft vastgesteld bij het item werken met een toetsenbord en muis. In dit verband is van belang dat appellante rechtshandig is en voornamelijk aan de niet dominante linkerarm en -hand klachten ondervindt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dat vertaald naar een lichte beperking voor wat betreft het werken met een toetsenbord en muis. Hierbij is onderkend dat ten aanzien van dit item gewerkt moet worden in een afwisselende belastbaarheid en dat appellante niet de gehele dag met een muis en toetsenbord kan werken. Verder is van betekenis dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante aanvullend beperkt heeft geacht voor repetitieve hand- en vingerbewegingen, waarbij is opgemerkt dat ook hierbij geldt dat dit met name ziet op de linkerhand. Appellante heeft in hoger beroep geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar beperkingen zijn onderschat. Dat appellante na de datum in geding een succesvolle operatie heeft ondergaan waardoor haar klachten substantieel zijn afgenomen, maakt niet dat in de FML te weinig beperkingen zijn aangenomen voor de klachten die zij had op de datum in geding.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv in beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundigen hebben bij het selecteren van functies gebruik gemaakt van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en de daarin opgenomen gegevens over functies, functie- en opleidingseisen en belastende factoren van de functies. Deze informatie is gebaseerd op onderzoek dat een arbeidsdeskundig analist heeft gedaan bij de betreffende werkgevers. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. Dat, zoals ter zitting is gesteld, de arbeidskundig analist van het Uwv bij het beschrijven van de functie van receptioniste hotel (medewerker frontoffice) is uitgegaan van onjuiste informatie, is door appellante onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat het gaat om een zogeheten frontofficefunctie en dat daarom geen afwisseling kan plaatsvinden tussen de verschillende werkzaamheden en appellante dus feitelijk continu moet werken met een muis en toetsenbord, is onvoldoende om de informatie van de functiebeschrijvingen voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundigen zijn bij hun beoordeling terecht uitgegaan van de in dit systeem omschreven belasting in de geselecteerde functies en hebben, gelet op de in het dossier aanwezige functiebeschrijvingen en de daarbij weergegeven functiebelastingen, terecht geconcludeerd dat die functies passen binnen de belastbaarheid van appellant. Uit de functiebeschrijving receptioniste hotel (medewerker frontoffice) volgt dat gedurende 30% van de werkzaamheden de functionaris is belast met het bedienen van de telefoon en het boeken van reserveringen en dat 10% van de werkzaamheden bestaat uit overige administratieve werkzaamheden. Hieruit volgt niet dat appellante in deze functie gehouden zou zijn om continu met een muis en toetsenbord te werken.
4.5.
Met het Uwv wordt echter geoordeeld dat nu in bezwaar nieuwe functies zijn geduid, ten onrechte geen nieuwe aanzegtermijn in acht is genomen en dat de ZW-uitkering van appellante dient te worden beëindigd per 21 januari 2019. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behoudens de bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 20 juli 2018 herroepen met betrekking tot de datum waarop de ZW-uitkering van appellante wordt beëindigd. Verder zal de Raad bepalen dat de ZW-uitkering van appellante dient te worden beëindigd per 21 januari 2019 en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in bezwaar en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in bezwaar worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op €1.082,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). In totaal een bedrag van € 2.600,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 januari 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 20 juli 2018, voor zover daarbij de einddatum van de ZW-uitkering is bepaald op 2 september 2018;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 januari 2019;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.600,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.C. Scholten