1.2.Bij besluit van 18 januari 2021 is appellant aanvaard als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Vastgesteld is dat hij psychisch oorlogsletsel heeft en verder dat als gevolg van het oorlogsletsel sprake is van ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid voor 20%. Appellant kan aanspraak maken op vrije geneeskundige behandeling en verpleging in verband met zijn oorlogsletsel. Aan hem is met ingang van 1 maart 2020 een invaliditeitsuitkering, een vergoeding voor een dagdeel huishoudelijke hulp en een vergoeding voor vervoer voor medische behandelingen en/of consulten toegekend. De bij de aanvraag vermelde lichamelijke klachten (hart/vaatklachten, rugklachten, suikerziekte, spataderen, enkel- en kuitklachten, gehoorklachten, visusklachten en gebitsklachten) zijn niet in verband gebracht met de AORomstandigheden. Om die reden is appellant niet in aanmerking gebracht voor voorzieningen voor fysiotherapie, acupunctuur, dieetkosten, een gehoorapparaat, een bril of contactlenzen, orthopedische schoenen en een gebitsrehabilitatie. De gevraagde voorzieningen voor psychotherapie, creatieve therapie en verpleging zijn afgewezen omdat deze voorzieningen in verband met het oorlogsletsel niet medisch noodzakelijk zijn. De gevraagde voorzieningen voor extra vakantie met begeleiding, vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en deelname aan het maatschappelijk verkeer zijn afgewezen omdat deze kosten niet kunnen worden beschouwd als kosten die direct samenhangen met geneeskundige behandeling en verpleging van het oorlogsletsel. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep stelt appellant dat de lichamelijke klachten wel in verband staan met de AORomstandigheden. Hij bestrijdt verder dat een medische noodzaak voor de gevraagde voorzieningen zou ontbreken. Verder wordt de juistheid betwist van de ingangsdatum van 1 maart 2020 van de wél aan appellant toegekende aanspraken op grond van de AOR.
3. De Raad komt tot het volgende oordeel.
3.1.1.Appellant heeft in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 18 januari 2021 expliciet aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen de afwijzing van de voorzieningen van de AOR voor zover deze naar de mening van verweerder niet in verband staan met het oorlogsletsel of niet medisch noodzakelijk zijn geacht. In beroep keert appellant zich alsnog tegen de ingangsdatum van de toegekende voorzieningen.
3.1.2.De vraag of appellant in beroep alsnog onderdelen van het (primair) besluit van 18 januari 2021 – die zien op de ingangsdatum van de toegekende voorzieningen – kan aanvechten beantwoordt de Raad ontkennend. Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Deze bepaling moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 421, nr. 3, blz. 5 e.v., en nr. 11) aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van het besluit waartegen hij bezwaar heeft gemaakt, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten tegen een onderdeel geen bezwaar te hebben gemaakt.
3.1.3.Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die meebrengen dat redelijkerwijs niet aan appellant kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de ingangsdatum van de toegekende aanspraken op grond van de AOR. Dit betekent dat het beroep van appellant op grond van artikel 6:13 van de Awb in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.2.1.Het standpunt van verweerder dat de lichamelijke klachten van appellant niet in verband staan met de AOR-omstandigheden is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Deze adviezen berusten op een persoonlijk onderhoud dat een van deze geneeskundig adviseurs, de arts R.J. Roelofs, met appellant heeft gehad en waarbij ook de informatie van de huisarts, cardioloog en neuroloog is betrokken. Uit deze adviezen komt naar voren dat de lichamelijke klachten constitutioneel dan wel leeftijdsgebonden degeneratief bepaald zijn.
3.2.2.In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder in navolging van zijn geneeskundig adviseurs heeft ingenomen. Uit de medische adviezen komt verder naar voren dat het gestelde verband met de slechte omstandigheden waarin appellant de eerste levensjaren is opgegroeid een visie is, die niet in overeenstemming is met de algemeen geldende actuele medische inzichten. Medische gegevens die tot een ander standpunt leiden en op grond waarvan moet worden aanvaard dat de lichamelijke klachten alsnog aan AOR-omstandigheden zijn toe te schrijven, zijn niet overgelegd. Anders dan appellant heeft betoogd, is een zogenoemde omgekeerde bewijslast hier niet aan de orde omdat een rechtsgrond daarvoor ontbreekt.
Voorzieningen voor fysiotherapie, acupunctuur, dieet, gehoorapparaat, bril of contactlenzen, orthopedische schoenen en gebitsrehabilitatie