ECLI:NL:CRVB:2016:520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
14/410 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een invaliditeitsuitkering op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling met betrekking tot oorlogsletsel en psychische klachten

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938 in het voormalig Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend voor een invaliditeitsuitkering op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvraag werd in eerste instantie goedgekeurd, waarbij appellante werd aangemerkt als oorlogsslachtoffer met psychische klachten en een arbeidsongeschiktheid van 20%. De uitkering werd vastgesteld op een percentage van 10, met een aanspraak op vergoeding van geneeskundige behandeling en verpleging. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het niet in causaal verband aanvaarden van haar oogklachten en de gehanteerde causaliteitsverdeling van 50/50. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor een duidelijke oorzaak van de oogklachten en dat de psychische klachten verschillende oorzaken hebben. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit deugdelijk is voorbereid en gemotiveerd, en verklaart het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de totale procedure langer dan twee en een half jaar heeft geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-, te verdelen tussen verweerder en de Staat. De Raad heeft de verzoeken van appellante afgewezen, behalve de schadevergoeding, en heeft de beslissing openbaar uitgesproken op 18 februari 2016.

Uitspraak

14/410 AOR
Datum uitspraak: 18 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Nieuw Zeeland (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de
- voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 december 2013, kenmerk 0005359/CAOR (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2016. Voor appellante is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, is de Staat in dit geding mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1938 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft augustus 2011 een aanvraag ingediend om toekenning op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2012 is appellante aangemerkt als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Aanvaard is dat bij haar sprake is van oorlogsletsel (psychische klachten) en dat zij als gevolg daarvan 20% ongeschikt is voor het verrichten van passende arbeid (huisvrouw). Op grond hiervan is appellante in aanmerking gebracht voor een invaliditeitsuitkering berekend naar een uitkeringspercentage van 10 en een (geclausuleerde) aanspraak op vergoeding van vrije geneeskundige behandeling en verpleging in verband met het oorlogsletsel. Het tegen het besluit van 8 oktober 2012 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep, evenals in bezwaar, richt appellante zich tegen het niet in causaal verband aanvaarden van haar oogklachten. Verder betwist zij de gehanteerde causaliteitsverdeling van 50/50, de vastgestelde beperkingen als gevolg van haar psychische klachten en het bepalen van het beroep van huisvouw als laatst uitgeoefende beroep.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder is in eerste instantie gebaseerd op de bevindingen van de arts G.M. van der Molen, die appellante thuis heeft bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van psychische klachten (posttraumatische stressstoornis) en dat deze klachten geringe tot matige beperkingen meebrengen in drie van de vier van de aan de AMA ontleende rubrieken. Van der Molen komt tot een causale arbeidsongeschiktheid van 20% voor het beroep van huisvrouw. Over de oogklachten concludeert Van der Molen dat er te veel onzekerheden zijn om een eenduidige oorzaak van die klachten te kunnen aangegeven.
3.2.
Verweerder heeft het bezwaar van appellante om advies voorgelegd aan een andere geneeskundige, de arts A.S.E. Textor. Deze heeft de beperkingen in rubriek 2 bijgesteld naar “aanzienlijk” in plaats van “gering/matig”, hetgeen leidt tot een algemene invaliditeit van maximum 50% op psychische gronden. Daarbij is de verdeling van causaal/niet-causaal gehandhaafd op 50/50. Gezien de aard en inhoud van de beperkingen in rubriek 2 heeft deze bijstelling voor het vastgestelde beroep van huisvrouw geen invloed op de arbeidsongeschiktheid zodat ook in bezwaar de causale arbeidsongeschiktheid op 20% wordt geschat, aldus Textor. Over de oogklachten onderschrijft Textor de conclusie van
Van der Molen.
3.3.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Uit de voorhanden zijnde medische en andere gegevens komt naar voren dat een duidelijke oorzaak van de oogklachten van appellante ontbreekt. Appellante heeft meerdere versies naar voren gebracht als mogelijke oorzaak. Zo wordt onder meer gesteld dat zij een ontsteking heeft opgelopen bij gedwongen arbeid, maar niet aannemelijk is gemaakt dat zij dwangarbeid heeft moeten verrichten. Anders dan namens appellante is betoogd biedt bij het ontbreken van een duidelijke oorzaak de zogenoemde omgekeerde bewijslast hier geen uitkomst, aangezien een dergelijke bepaling in de AOR ontbreekt. Met betrekking tot de psychische klachten is voldoende inzichtelijk onderbouwd dat deze klachten verschillende oorzaken hebben. Het schatten van de verhouding tussen de causale en de niet-causale factoren op 50/50 is dan niet onjuist. Er zijn geen objectieve medische gegevens die tot een andere verdeling moeten leiden. Wat betreft de vastgestelde beperkingen als gevolg van de psychische klachten betoogt appellante dat deze zijn onderschat, waarbij zij verwijst naar de conclusies van de psychiater dr. T. Page, die haar in 2008 heeft onderzocht in het kader van de aanvraag op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De resultaten van het onderzoek door Page hebben echter betrekking op de situatie van appellante enkele jaren voor de AOR-aanvraag. Dat kan hier niet leidend zijn. Bij de AOR is van belang de gezondheidssituatie ten tijde van de aanvraag.
3.4.
Appellante kan zich niet vinden in het beroep van huisvrouw dat door verweerder wordt gehanteerd als voor haar passende arbeid. Naar het oordeel van appellante dient het beroep van confectienaaister te worden gehanteerd. Dit kan niet worden gevolgd. Uit de sociale rapporten die zijn opgesteld ten behoeve van de Wubo-aanvragen blijkt dat appellante alleen de periode van 1985 tot 1988 werkzaamheden als confectienaaister heeft verricht. Nadien heeft zij geen loonvormende arbeid meer verricht. De periode gedurende welke appellante de werkzaamheden van confectienaaister heeft verricht is dermate kort geweest dat al om die reden die werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als passende arbeid in de zin van de AOR.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.2.
In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
9 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd is. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In het algemeen acht de Raad een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden
(CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.3.
Sinds de ontvangst van het bezwaar op 9 november 2012 tot aan deze uitspraak zijn drie jaar en ruim drie maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee overschreden. De overschrijding bedraagt meer dan een half jaar. Er is geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de onder 4.2 genoemde uitgangspunten. Aan appellante komt dus een schadevergoeding toe van € 1.000,-. Aangezien de toegestane behandelingsduur zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden, wordt deze vergoeding gelijkelijk verdeeld tussen verweerder en de Staat.
4.4.
De Raad zal verweerder en de Staat dan ook ieder veroordelen tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,- wegens schending van de redelijke termijn.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding
van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) A. Mansourova

HD